ECLI:NL:RBNHO:2014:5414

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_4506
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het heffingsrente regime op vennootschapsbelasting voor boekjaren vóór 2012

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] N.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van heffingsrente op een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting. Eiseres, [X] N.V., had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Belastingdienst waarin een heffingsrente van € 1.221 was opgelegd. De rechtbank diende te beoordelen of het overgangsrecht, dat het regime van de heffingsrente tot 1 januari 2013 handhaafde voor vennootschappen waarvan het boekjaar vóór 1 januari 2012 begon, in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Eiseres stelde dat zij ongelijk werd behandeld ten opzichte van vennootschappen waarvan het boekjaar op of na 1 januari 2012 begon.

De rechtbank overwoog dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het maken van onderscheid tussen gelijke gevallen. De keuze om het heffingsrente regime te handhaven voor oudere boekjaren was volgens de rechtbank gerechtvaardigd door praktische en uitvoeringstechnische redenen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een schending van de genoemde verdragsbepalingen en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De uitspraak benadrukt de rol van de wetgever in fiscale zaken en de noodzaak van een objectieve rechtvaardiging voor eventuele ongelijkheden in behandeling.

De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/4506
Uitspraakdatum: 19 juni 2014
Uitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen
[X] N.V., gevestigd te [Z] eiseres,
gemachtigde: mr. S.S. Baraban,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Verweerder heeft aan eiseres bij beschikking van 22 juni 2013 – bij het opleggen van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011-2012 – een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 1.221.
1.2.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking heffingsrente. Verweerder heeft deze beschikking bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2013 gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Namens eiseres zijn daar verschenen[A], [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen F.G. van Pelt, V.P. Wakkerman en E. Turkan.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiseres is opgericht op 30 juni 2011.
2.2.
Het eerste boekjaar van eiseres is een verlengd boekjaar dat loopt vanaf 30 juni 2011 tot en met 31 december 2012.
2.3.
Aan eiseres is met dagtekening 22 juni 2013 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting opgelegd ter zake van het eerste (verlengde) boekjaar.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het onderscheid dat in het overgangsrecht (artikel XXXIV Belastingplan 2012) bij de invoering van de bepalingen inzake belastingrente wordt gemaakt tussen vennootschappen waarvan het boekjaar vóór dan wel op of na 1 januari 2012 aanvangt, in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
3.2.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking heffingsrente.
3.3.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tot 1 januari 2013 luidde artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de erfbelasting wordt rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. (…).
(…)
3. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend:
a. met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;
(…)”
4.2.
Per 1 januari 2013 is de belastingrente ingevoerd in hoofdstuk VA van de Awr. Artikel 30f van de Awr luidt sindsdien – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een voorlopige aanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de voorlopige aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
(…).”
4.3.
Het overgangsrecht ten aanzien van de belastingrente is opgenomen in artikel XXXIV van het Belastingplan 2012 en luidt – voor zover hier van belang –:
“1. Artikel 1 en hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de op dat hoofdstuk berustende bepalingen, zoals dat artikel, dat hoofdstuk en die bepalingen luidden op 31 december 2012, blijven van toepassing met betrekking tot:
a. belastingaanslagen inkomstenbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012;
b. belastingaanslagen vennootschapsbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn aangevangen vóór 1 januari 2012;
(…)”
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011-2012, 33003, nr. 3) is het overgangsrecht als volgt toegelicht:

Artikel XXXIV (overgangsrecht vervanging heffingsrente door belastingrente)
In dit artikel is overgangsrecht opgenomen ter zake van de vervanging van de regeling van de heffingsrente door die van de belastingrente. Zo blijft bijvoorbeeld voor een aanslag inkomstenbelasting die wordt vastgesteld in 2013 en die betrekking heeft op het kalenderjaar 2011, het regime ter zake van de heffingsrente van toepassing. Met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting 2012 of later geldt het regime van de belastingrente.
Betreft het een aanslag vennootschapsbelasting over een boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2012, dan blijft voor die aanslag het regime van de heffingsrente gelden. Voor boekjaren die aanvangen op 1 januari 2012 of later, geldt geen overgangsrecht en geldt derhalve het regime van de belastingrente. (…).”
En in de nota van wijziging (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012-2013, 33403, nr. 9) is hierover opgenomen:
“Genoemd artikel bevat het overgangsrecht met betrekking tot de regelingen heffingsrente en invorderingsrente dat er voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in de kern op neerkomt dat deze regelingen blijven gelden voor belastingaanslagen over tijdvakken tot en met 2011.”
4.4.
Niet in geschil is dat de wettelijke bepalingen en het hiervoor genoemde overgangsrecht voor eiseres meebrengen dat zij de aan haar in rekening gebrachte heffingsrente verschuldigd is ingevolge het tot 1 januari 2013 geldende hoofdstuk VA van de Awr.
Eiseres betoogt evenwel dat het overgangsrecht in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM dan wel artikel 26 van het IVBPR. Eiseres stelt in dit verband dat zij als gelijk geval dient te worden beschouwd met vennootschappen waarvan het boekjaar op 31 december 2012 eindigt, maar waarvan het boekjaar is aangevangen op (of na) 1 januari 2012. Doordat het overgangsrecht aanknoopt bij de aanvang van het boekjaar en niet bij het eind van het boekjaar wordt zij ten opzichte van die vennootschappen ongelijk behandeld. Bij toepassing van het regime van de belastingrente in plaats van het regime van de heffingsrente, zou eiseres geen belastingrente verschuldigd zijn, omdat de voorlopige aanslag is opgelegd binnen 6 maanden vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
4.5.
Bij de beoordeling van dit betoog moet worden vooropgesteld dat artikel 14 van het EVRM dan wel artikel 26 van het IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij geldt dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
4.6.
In het onderhavige geval heeft de wetgever er om praktische en uitvoeringstechnische redenen voor gekozen om het regime van de heffingsrente zoals dat gold tot 1 januari 2013 van toepassing te laten blijven op aanslagen vennootschapsbelasting ter zake van boekjaren die zijn aangevangen vóór 1 januari 2012. Dit voorkomt dat het regime van de belastingrente terugwerkt naar (delen van) boekjaren gelegen vóór 1 januari 2012. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond gegeven voor onderscheid dat wordt gemaakt tussen vennootschappen waarvan het boekjaar vóór dan wel op of na 1 januari 2012 aanvangt. In ieder geval kan niet worden gezegd dat het oordeel van de wetgever, gelet op de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, van redelijke grond ontbloot is. Dat de wetgever ook voor een andere oplossing had kunnen kiezen doet aan het voorgaande niet af. Van een schending van artikel 14 EVRM of van artikel 26 IVBPR is derhalve geen sprake.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. S.K.A. Efstratiades, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.