ECLI:NL:RBNHO:2014:6687

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_2011
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking voorwaarde omgevingsvergunning voor kap van bomen in Zaandam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 11 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de kap van drie bomen in Zaandam. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, waarbij aan een derde partij een omgevingsvergunning was verleend voor de uitbreiding van een basisschool, inclusief de kap van de bomen. Verzoekers, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzochten om een voorlopige voorziening nadat de voorwaarde was ingetrokken dat de bomen pas gekapt mochten worden nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk was geworden.

De voorzieningenrechter overwoog dat de intrekking van deze voorwaarde niet tot een onevenredige schade voor de verzoekers leidde, aangezien omwonenden tijdig op de hoogte moesten worden gesteld van de kapdatum, zodat zij rechtsmiddelen konden aanwenden. De verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd dat de bomen van beeldbepalende waarde zijn, en de voorzieningenrechter hechtte meer waarde aan het belang van de derde partij bij een spoedige aanvang van de bouwwerkzaamheden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen en wees het verzoek af.

De uitspraak benadrukt de afweging van belangen tussen de verzoekers en de derde partij, waarbij de voorzieningenrechter de noodzaak van de bouwwerkzaamheden en de belangen van de leerlingen van de basisschool zwaarder liet wegen dan de bezwaren van de verzoekers. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: HAA 14/2011
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juni 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1],

[verzoeker 2] en [verzoekster],
allen te Zaandam, verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: mr. F.P. Brouwer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Zaan Primair, te Zaandam.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde partij omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het vergroten van een basisschool door middel van een aanbouw met zes lokalen in twee bouwlagen en de kap van drie bomen op de locatie Boerenpad 22 te Zaandam.
Bij besluit van 3 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 mei 2014 heeft verweerder op verzoek van de derde partij de aan de voornoemde omgevingsvergunning gestelde voorwaarde, inhoudende dat de bomen eerst mogen worden geveld vanaf het moment dat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden, ingetrokken.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van 7 mei 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Verzoeker [verzoeker 1] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van B. Lacroix. De derde partij is vertegenwoordigd door[naam].

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het besluit van 7 mei 2014 moet worden gezien als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu dit besluit een wijziging inhoudt van het bestreden besluit. Immers, bij het besluit van 7 mei 2014 is de aan de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning verbonden voorwaarde ingetrokken dat van het (doen) vellen van de houtopstand pas gebruik mag worden gemaakt vanaf het moment dat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. Dat verweerder het besluit van 7 mei 2014 eerst op 22 mei 2014 aan de rechtbank heeft toegezonden, leidt, anders dan verzoekers hebben betoogd, niet tot een andere conclusie. Het beroep dat verzoekers bij de rechtbank hebben ingediend, heeft derhalve van rechtswege mede betrekking op het besluit van 7 mei 2014. Het betreft dan ook een voorlopige voorziening hangende beroep.
2.
De voorzieningenrechter kan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
In dit geval wordt van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, nu de voorlopige voorziening slechts betrekking heeft op het besluit van 7 mei 2014, de intrekking van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde dat van het (doen) vellen van de houtopstand pas gebruikt mag worden vanaf het moment dat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden, en niet op de overige activiteiten die met de verlening van de omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt en waartegen in de beroepsprocedure ook gronden zijn aangevoerd.
3.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.
Aan het besluit van 7 mei 2014 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de bomen geen monumentale waarde hebben, niet beeldbepalend zijn en ook om andere redenen geen bijzondere waarde hebben. Er is tevens sprake van wortelopdruk. Voorts bestaat volgens verweerder een groot maatschappelijk (onderwijskundig) en financieel belang bij een spoedige realisatie van het bouwplan. Omwonenden moeten schriftelijk op de hoogte worden gebracht van de geplande datum van de kap en tussen dit bericht en de kap moeten ten minste vijf werkdagen zitten. Bovendien geldt een herplantplicht en heeft de intrekking van de voorwaarde als bedoeling te voorkomen dat het bouwterrein lange tijd kaal blijft gedurende de lopende juridische procedures, aldus verweerder.
5.
Als gevolg van het intrekken van de voorwaarde dat van het (doen) vellen van de houtopstand pas gebruik mag worden gemaakt vanaf het moment dat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden, heeft verweerder het voor de derde partij mogelijk gemaakt om direct over te gaan tot het kappen van drie bomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat de derde partij gebaat is bij een spoedige aanvang van de bouwwerkzaamheden. Het startpunt daarvan is de kap van de drie bomen, op welke plek gebouwd gaat worden. De derde partij wil zoveel mogelijk (zware) werkzaamheden in de naderende zomervakantie verrichten. Met de bouwvakkers is afgesproken dat zij tijdens de bouwvak doorwerken. Tijdens de lessen wordt geprobeerd de leerlingen zo min mogelijk te storen met de bouw. Daarbij komt dat twee van de vier noodlokalen op korte termijn niet meer bruikbaar zijn, omdat de verhuurder andere plannen heeft met het terrein. De andere twee noodlokalen verkeren in slechte staat. Het streven is dat de nieuwe lokalen in de kerstvakantie worden opgeleverd.
Niet gebleken is dat verzoekers door het besluit van 7 mei 2014 onevenredig in hun belangen zijn geschaad. Dit geldt te meer nu in dit besluit is bepaald dat de derde partij omwonenden tenminste vijf dagen voor de geplande kap van de bomen op de hoogte moet brengen van de datum van de kap, zodat zij tijdig rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
6.
Verzoekers hebben niet bestreden dat de desbetreffende bomen geen monumentale waarde hebben. Verzoekers hebben betoogd dat het waardevolle, beeldbepalende bomen zijn die behouden moeten blijven om de padenstructuur te benadrukken. Verzoekers leiden dit mede af uit het feit dat de foto’s van het schoolplein op Google Earth voor meer dan de helft van de bomen zijn. Ter zitting heeft verzoeker[verzoeker 1]aangevuld dat Zaanstad een historische padenstructuur kent, waarbij vanaf de hoofdweg - in dit geval de Westzijde - diverse paden het achterland inlopen, veelal naar de aldaar gelegen molens. De in geding zijnde bomen benadrukken een dergelijk pad dat van de Westzijde de woonwijk inloopt, aldus verzoeker.
7.
Verweerder heeft in reactie op het betoog van verzoekers aangegeven dat dit een stedenbouwkundige grond is, die geen betrekking heeft op de weigeringsgronden van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
8.
Artikel 4:11 van de APV van de gemeente Zaanstad luidt:
“1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de Bomenlijst, of die zich bevinden op een openbare plaats.
2.
In afwijking van artikel 1:8 kan de vergunning kan worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
3.
Het bevoegd gezag kan een herplantplicht of een financiële voorwaarde opleggen onder nader te stellen voorschriften.
4.
Het college is bevoegd de in het eerste lid bedoelde Bomenlijst te actualiseren.
5.
Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.”
9.
Ter invulling van artikel 4:11 van de APV heeft verweerder onder meer het Bomenbeleidsplan opgesteld. Daarin wordt verwezen naar de Beleidsregel criteria waardevolle en monumentale bomen (hierna: de beleidsregel). In deze beleidsregel staan beoordelingscriteria aan de hand waarvan verweerder vaststelt of sprake is van waardevolle en/of monumentale bomen. Uit de criteria die zijn opgenomen voor bomen van “beeldbepalende, natuurlijk en landschappelijke waarde / waarde voor stads- en dorpsschoon” blijkt, anders dan verweerder heeft gesteld, dat stedenbouwkundige aspecten wel degelijk een rol kunnen spelen. Zo staan als criteria genoemd: “De boom heeft een specifieke stedenbouwkundige waarde door het accentueren van de infrastructuur of het benadrukken van gebouwen”, “De boom zorgt voor een specifieke integratie van bebouwing in het landschap of vormt een zeer beeldbepalende eenheid met het landschap, waardoor de boom het landschapstype of daarin aanwezige structuren versterkt” en “De boom dicht nadrukkelijk een functie toe ter oriëntatie van een plek of route (verkeersgeleiding)”. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat verzoekers onvoldoende hebben onderbouwd dat de bomen in dit geval een beeldbepalende waarde hebben of waarde voor stads- en dorpsschoon in de zin van de APV en de beleidsregel en dat derhalve de omgevingsvergunning voor het vellen van de bomen had moeten worden geweigerd. Wat op foto’s van het schoolplein op Google Earth te zien zou zijn, is in dat verband niet doorslaggevend. Pas ter zitting heeft verzoeker[verzoeker 1] toegelicht wat bedoeld wordt met de padenstructuur, hetgeen hij niet heeft onderbouwd.
10.
Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat het standpunt van verweerder dat bij de in geding zijnde bomen sprake is van worteldruk onjuist is. Reeds bij gebrek aan onderbouwing kan deze grond niet slagen.
11.
In het kader van de afweging van de belangen van de betrokken partijen neemt de voorzieningenechter het volgende in aanmerking. Aangaande de padenstructuur heeft verzoeker[verzoeker 1] ter zitting aangegeven dat een aantal bomen langs het desbetreffende pad is geveld bij een eerdere uitbreiding van de school, zodat het pad reeds is aangetast. Verzoeker[verzoeker 1] heeft ter zitting bovendien gezegd niet te weten of in het door verzoekers voorgestelde alternatieve bouwplan de desbetreffende bomen gespaard zouden worden en gewezen op de mogelijkheid een nieuw pad te creëren dat in de padenstructuur past.
Daar staat tegenover het belang van de derde partij bij een spoedige aanvang met de bouwwerkzaamheden, zodat de leerlingen zo min mogelijk hinder ondervinden van de werkzaamheden en kunnen worden ondergebracht in adequate lokalen (zie rechtsoverwegingen 4 en 6). De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aan laatstgenoemd belang een grotere waarde heeft mogen toekennen.
12.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek hiertoe zal dan ook worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.