In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2009. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur aan eiseres een navorderingsaanslag heeft opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 103.151, en dat deze aanslag later is verminderd tot € 100.060. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de navorderingsaanslag onterecht was opgelegd en dat zij het volledige bedrag van de koopsom van de pensioenverplichtingen mocht passiveren per ultimo 2009.
De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet IB 2001. De rechtbank concludeerde dat, ondanks dat de toepassing van artikel 8, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 leidt tot een onevenwichtige situatie voor eiseres, deze bepaling niet buiten toepassing kon worden gelaten. Eiseres heeft ook betoogd dat de door haar betaalde vergoeding gerelateerd aan de leeftijdsterugstelling als vooruit ontvangen kosten aan de passiefzijde van de balans moest worden opgenomen, maar de rechtbank verwierp dit standpunt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het gelijk met betrekking tot de navorderingsaanslag aan de verweerder is, en heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam.