ECLI:NL:RBNHO:2014:8493

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
C/14/148923 / FA RK 13-1931
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na echtscheidingsconvenant met niet-wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 3 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de wijziging van de kinderalimentatie. Partijen waren eerder gehuwd en hebben in een echtscheidingsconvenant een afkoopsom van € 20.000,- afgesproken voor de kinderalimentatie, waarmee de man geacht werd volledig te hebben voldaan aan zijn onderhoudsverplichting voor de minderjarige kinderen. De vrouw heeft echter verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 350,- per kind, met ingang van 7 augustus 2013, omdat zij van mening is dat de man bij moet dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man heeft zich verzet tegen dit verzoek en betoogd dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoek, omdat de afspraken in het convenant bindend zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant feitelijk een niet-wijzigingsbeding voor de kinderalimentatie inhielden, wat in strijd is met de wet. De rechtbank oordeelt dat een dergelijk beding niet mogelijk is voor kinderalimentatie, omdat dit zou kunnen leiden tot onredelijke situaties bij wijziging van de financiële omstandigheden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, aangezien de kinderen ten tijde van de overeenkomst nog zeer jong waren en de overeengekomen bijdrage niet in verhouding stond tot de werkelijke behoefte van de kinderen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw toegewezen en de man verplicht om met ingang van 7 augustus 2013 een bijdrage van € 350,- per kind per maand te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man direct aan de betalingsverplichting moet voldoen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/14/148923 / FA RK 13-1931
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 3 september 2014
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Commandeur, kantoorhoudende te Noord-Scharwoude,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man
advocaat mr. M.E. Brinkman, kantoorhoudende te Purmerend.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 25 september 2013;
- het verweerschrift van de man met bijlagen, ingekomen op 22 november 2013;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 19 juni 2014 en
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 19 juni 2014.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 1 juli 2014 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. N. Commandeur en de man bijgestaan door mr. M.E. Brinkman.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op
2 september 2004 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Haarlem van 31 augustus 2004.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen:
-[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], en
-[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats].
2.3
Bij de hiervoor genoemde beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.4.
Partijen hebben een echtscheidingsconvenant opgesteld, gedateerd 2 augustus 2004. Hierin zijn zij – voor zover hier relevant – onder meer overeengekomen dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben en dat omgang tussen de man en de kinderen in onderling overleg zal plaatsvinden. Voorts zijn zij overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 20.000,- voldoet. Met deze betaling wordt de man geacht volledig te hebben voldaan aan de onderhoudsverplichting die hij jegens de vrouw heeft betreffende de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen gedurende de volledige periode van hun minderjarigheid.
2.5.
De vrouw is op [huwelijksdatum] gehuwd met de heer [de heer]. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] de minderjarig [minderjarige] geboren.

3.Verzoek

3.1
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag (hierna ook: kinderbijdrage) van € 350,- per kind per maand dient te voldoen met ingang van 7 augustus 2013. Zij stelt hiertoe dat de man als vader is gehouden bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen. Partijen hebben ten tijde van de echtscheiding in 2003 afgesproken dat de man een bedrag van € 20.000,- aan de vrouw zou voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Er is daarnaast nimmer een afspraak gemaakt over een door de man te betalen maandelijkse bijdrage aan de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen. Omgerekend heeft de man de afgelopen negen jaar
€ 92,50 per kind per maand betaald. Naar de rechtbank begrijpt stelt de vrouw thans behoefte te hebben aan een maandelijkse bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
3.2.
De vrouw stelt de behoefte van de minderjarigen in 2003 op € 679,- per maand, thans door indexering € 816,- per maand. De vrouw heeft geen ruimte om bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Haar echtgenoot kan € 220,- per kind per maand bijdragen. De vrouw gaat ervan uit dat de man in staat is om een bijdrage van € 350,- per kind per maand te betalen
.

4.Verweer

4.1.
De man is van mening dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoek, althans dat haar verzoek dient te worden afgewezen. Partijen hebben een echtscheidingsconvenant opgesteld, waarin alle gevolgen van de echtscheiding zijn neergelegd. De vrouw heeft op basis van de overeenkomst aanzienlijk financieel voordeel genoten. Haar schuld aan de man van fl. 100.000,- (€ 45.378,-) is gedelgd zonder betaling. Zij heeft voorts een bedrag van € 50.000,- ontvangen wegens uitkoop van de woning waarin de man bleef wonen. Ter zake van de kosten van de kinderen zijn partijen een eenmalige betaling van € 20.000,- overeengekomen, waarmee de man geacht wordt volledig te hebben voldaan aan de onderhoudsverplichting die hij jegens de vrouw heeft betreffende de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen gedurende de volledige periode van hun minderjarigheid, derhalve tot hun 18e jaar. Door de overeenkomst van 2 augustus 2004 niet te noemen heeft de vrouw de rechtbank opzettelijk misleid. Immers, aanvankelijk betoogde de vrouw nog dat de afspraak omtrent afkoop van kinderalimentatie nietig zou zijn op basis van artikel 400, tweede lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nadat de man de vrouw erop heeft gewezen dat van afstand doen in casu geen sprake is of was.
4.2.
De man voert aan dat de vrouw zich terdege bewust was en is van de consequenties van de overeenkomst. Zij heeft deze afwikkeling zelf bedacht en bevorderd en in de precontractuele fase heeft zij de consequenties terdege onderzocht. Haar advocaat destijds, mr. F. van Heeks te Amsterdam, heeft de vrouw naar eigen zeggen en schrijven van 14 juli 2004 ‘duidelijk gewezen op alle voetangels en –klemmen, welke kunnen worden veroorzaakt door de mogelijke schikking zoals (partijen) thans voor ogen hebben.’ Daarbij heeft de vrouw vervolgens bevestigd aan haar toenmalige advocaat dat zij de overeenkomst ‘graag wil afronden’. De vrouw kan thans niet op deze overeenkomst terugkomen. Deze overeenkomst is bindend en op haar voorstel tot stand gekomen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van enig wilsgebrek aan de zijde van de vrouw. De overeenkomst strookt overigens ook geheel met de strekking van de wet bevordering voorgezet ouderschap en zorgverdeling, waarbij ouders in het ouderschapsplan afspraken dienen vast te leggen waaraan de wet geen andere beperkingen heeft gesteld dan dat contractueel niet mag worden afgezien van de volgens de wet verschuldigde kinderalimentatie.

5.Beoordeling

5.1.
Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant van 2 augustus 2004 ten aanzien van de kinderbijdrage overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 20.000,- voldoet, waarmee hij geacht wordt volledig te hebben voldaan aan de onderhoudsverplichting die hij jegens de vrouw heeft betreffende de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen gedurende de volledige periode van hun minderjarigheid. In beginsel hebben partijen contractsvrijheid, ook wat betreft een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn partijen echter feitelijk een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de kinderalimentatie overeengekomen, door voor de gehele periode van minderjarigheid van de kinderen een bijdrage vast te stellen. Anders dan bij partneralimentatie het geval is, is in de wet niet de mogelijkheid van een niet-wijzigingsbeding betreffende kinderalimentatie opgenomen. Een niet-wijzigingsbeding zou ook op gespannen voet staan met artikel 400, tweede lid, van boek 1 BW, waarin is bepaald dat niet kan worden afgezien van de volgens de wet verschuldigde kinderalimentatie. Het honoreren van een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van kinderalimentatie zou immers tot gevolg kunnen hebben dat, ondanks een stijging van de inkomens van (een der) partijen, de kinderalimentatie ongewijzigd zou blijven. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat in het geval van kinderalimentatie geen sprake kan zijn van een niet-wijzigingsbeding. Reeds hierom en gelet ook op de geldende jurisprudentie op dit punt is de rechtbank van oordeel dat de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek tot vaststelling c.q. wijziging van een kinderbijdrage.
5.2.
Vervolgens is de vraag aan de orde of een grond aanwezig is om de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie te wijzigen. Ingevolge artikel 401, vijfde lid, van boek 1 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavig geval aannemelijk is geworden dat ten aanzien van de bepaling in het convenant betreffende de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen van een dergelijke grove miskenning sprake is. Redengevend daarvoor is dat de kinderen van partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst vier respectievelijk twee jaar oud waren. Wanneer het door partijen overeengekomen totaalbedrag van € 20.000,- de gehele periode van minderjarigheid zou bestrijken, zou sprake zijn van een maandelijkse kinderbijdrage van
€ 56,- per kind per maand, exclusief de wettelijke indexering, terwijl door de vrouw onbetwist is gesteld dat de behoefte in 2003 € 340,- per kind per maand bedroeg en dat de man een bruto maandinkomen genoot van ongeveer € 2.800,- per maand. De stelling van de vrouw dat hieruit afgeleid kan worden dat de overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is door de man ook niet weersproken.
Voorts is, anders dan door de man met een beroep op toepassing van het Haviltex-criterium is betoogd, ter zitting gebleken dat partijen niet bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven. Door beide partijen is erkend dat er noch een behoefte-, noch een draagkrachtberekening is gemaakt. Hoewel partijen van mening verschillen over de vraag door wie het bedrag van € 20.000,- is voorgesteld, is door de man niet weersproken dat dit bedrag gebaseerd was op het bedrag dat hij bij de overname van de voormalige echtelijke woning in staat was bij te lenen. Dit bedrag is derhalve in geen enkel opzicht gebaseerd op ofwel de behoefte van de kinderen en/of de draagkracht van de man destijds. De vrouw heeft in dit verband tevens aangevoerd dat zij de echtscheiding zo spoedig mogelijk wilde afronden vanwege onder meer de persoonlijke problematiek van de man destijds waardoor zij ook vreesde voor de veiligheid van de kinderen, en dat haar tegen die achtergrond niet voor ogen stond wat de wettelijke maatstaven voor de bepaling van een kinderbijdrage waren. Derhalve kan niet geconcludeerd worden dat zij daarvan bewust heeft willen afwijken.
Ten slotte blijkt noch uit het echtscheidingsconvenant, noch uit het verklaarde hieromtrent ter zitting, dat sprake is van enige onderlinge samenhang tussen de kinderbijdrage en de verrekening van de huwelijkse voorwaarden, zodat de rechtbank voorbij gaat aan hetgeen hierover door de man is opgemerkt.
5.3.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat partijen de afspraak omtrent de kinderalimentatie destijds (onbewust) zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De door partijen overeengekomen kinderbijdrage kan derhalve op grond van artikel 401, vijfde lid, van boek 1 BW, worden gewijzigd.
5.4.
Nu de man uitdrukkelijk heeft nagelaten de (hoogte van de) behoefte van de minderjarigen – door de vrouw gesteld op thans € 408,- per kind per maand – te betwisten, niet heeft betwist voldoende draagkracht te hebben tot voldoening van de verzochte bijdrage en zich niet heeft verzet tegen de verzochte ingangsdatum, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen zoals verzocht. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal met ingang van 7 augustus 2013 worden vastgesteld op € 350,- per kind per maand, een en ander onder wijziging van het echtscheidingsconvenant gedateerd 2 augustus 2004.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
Bepaalt, met wijziging in zoverre van het echtscheidingsconvenant gedateerd 2 augustus 2004, dat de man aan de vrouw met ingang van 7 augustus 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
-[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], en
-[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 350,- per kind per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. van der Heijden, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Broek-Hartenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2014.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.