7.Verweerder heeft aan het bestreden besluit de “Ruimtelijke onderbouwing. Eén-kamer-hotel Schagen” van Prommenz van 10 juni 2013 (de ruimtelijke onderbouwing) ten grondslag gelegd. Aan het bestreden besluit ligt voorts ten grondslag de “Nota van zienswijzen en overlegreacties molenhotel [adres]” van 27 januari 2014 (de Nota van zienswijzen).
8.1.Eisers sub 1 betogen allereerst dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte niet is afgeweken van het ten tijde van het bestreden besluit geldende planologische regime, bestaande uit de “Beheersverordening Landelijk Gebied Schagen” (de beheersverordening) die op 25 juni 2013 door de gemeenteraad van de gemeente Schagen voor de projectlocatie is vastgesteld. Volgens eisers sub 1 is verweerder ten onrechte afgeweken van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1998”.
8.2.De rechtbank stelt vast, naar verweerder ter zitting ook heeft erkend, dat de beheersverordening, gelet op het bepaalde in artikel 3.39 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), ten tijde van het bestreden besluit reeds in werking en in de plaats van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1998” was getreden. De beheersverordening moest ten tijde van het bestreden besluit dan ook als het geldende planologische regime worden beschouwd. Vast staat dat de beheersverordening ten aanzien van de in geding zijnde gronden inhoudelijk gelijk is aan het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1998”, zodat het project daarmee in strijd is. Verweerder is bij het bestreden besluit gelet op het voorgaande ten onrechte van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1998” afgeweken. Dit betekent dat de omgevingsvergunning in strijd met het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend.
8.3.De beroepsgrond slaagt.
9.1.Eisers sub 1 voeren verder aan dat een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad ten onrechte ontbreekt. Een vvgb is blijkens een raadsbesluit van 3 januari 2013 niet vereist voor projecten die in overeenstemming zijn met de reikwijdte van vastgestelde structuurvisies. Het project is volgens eisers sub 1 niet in overeenstemming met de uitgangspunten van de Structuurvisie 2025 van de gemeente Schagen (de Structuurvisie), zodat een vvgb is vereist.
9.2.Verweerder betoogt dat het project past binnen de Structuurvisie, zodat een vvgb van de gemeenteraad niet is vereist.
9.3.In een raadsbesluit van 3 januari 2013 van de gemeenteraad van de gemeente Schagen, gebaseerd op artikel 6.5, eerste en derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), is vermeld dat geen vvgb van de gemeenteraad nodig is voor projecten die in overeenstemming zijn met de reikwijdte van vastgestelde (structuur)visies en beleidsnotities.
9.4.In hoofdstuk 5.7 “Opgavegebied 7: omgeving Schager Wiel”, paragraaf 5.7.2 “Ambitie voor 2025” van de Structuurvisie is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Nieuwe functies die de recreatie en toerisme in het gebied ondersteunen zijn mogelijk,
mits passend in de cultuurhistorische waarde van het gebied. Zo moeten de
ontwikkelingen een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van o.a. de Oude
Dijk en de Westfriese Omringdijk. (…) Het Schager Wiel is de plek voor verdere uitbreiding van recreatievoorzieningen. (…) Door de recreatieve voorzieningen uit te breiden kan het Schager Wiel uitgroeien tot een sterk recreatief gebied met betekenis voor Schagen en de regio. De uitbreiding van de recreatieve voorzieningen kan aan de oostzijde van het Schager
Wiel worden ingepast (2). Daarbij moet rekening gehouden worden met de cultuurhistorische waarde van de Oudedijk (3). De ontwikkelingen moeten een bijdrage
leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de dijk en er moet rekening gehouden worden met de beleving van de dijk. De reeds veelbesproken nieuwe molen zou ergens binnen dit gebied een prominente plek kunnen krijgen, passend in het toeristisch- en recreatieve karakter van het landschap.”
9.5.1.De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het project in overeenstemming moet worden geacht met de Structuurvisie en overweegt hiertoe als volgt.
9.5.2.Gezien de hiervoor aangehaalde passage is in de Structuurvisie reeds rekening gehouden met het onderhavige project. De zinsnede “ergens binnen dit gebied” uit die passage, dient, voor zover daarover discussie bestaat, naar het oordeel van de rechtbank zo te worden uitgelegd dat het niet slechts mogelijk is de molen aan de oostzijde van het Schager Wiel in te passen, zoals voor uitbreiding van recreatieve voorzieningen in het algemeen is vereist, maar in het gehele gebied rondom het Schager Wiel. De rechtbank slaat hierbij mede acht op de ter zitting geponeerde, niet weersproken stelling van verweerder dat het project aan de oostzijde ook niet zou zijn in te passen, omdat daar reeds (voor de vaststelling van de Structuurvisie) een recreatiestrandje is gerealiseerd.
9.5.3.Dat in de aangehaalde passage voorts expliciet over de realisering van het onderhavige project binnen het gebied wordt gesproken, impliceert naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eisers sub 1 betogen, dat de gemeenteraad heeft geoordeeld dat het project past in de cultuurhistorische waarde van het gebied en een bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit van de dijk en rekening houdt met de beleving van de dijk.
Aan deze aspecten uit de Structuurvisie is in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken ook uitdrukkelijk aandacht besteed. Zo heeft verweerder in de Nota van zienswijzen aangegeven dat de bouw van de molen de herkenbaarheid van de dijk, de wiel en het aanliggende landschap kan vergroten. Een positie aan de Oudedijk plaatst de molen volgens verweerder in haar cultuurhistorische en landschappelijke context. Daarnaast vormt de molen, aldus verweerder, een welkome aanvulling op de bestaande invulling van het recreatiegebied en zal de molen de betekenis van de plek verhogen en aanleiding geven de plek te bezoeken. Voorts wordt met de bouw een passende invulling gegeven aan de beoogde pleisterplaats als opgenomen in het provinciale Beeldkwaliteitsplan Westfriese Omringdijk (BKP). Daarnaast heeft de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (de ARO) in haar verslag van haar vergadering van 21 november 2012 met betrekking tot het project onder meer het volgende overwogen:
“Er zijn geen principiële bezwaren tegen de functie van één-kamer-hotel en tegen de plek. (…) Men zou zelf niet hiervoor kiezen, maar moet je het dan ook tegenhouden? Bij zo’n overweging moet de cultuurhistorie de doorslag geven. Als voor een molen wordt gekozen zijn een houtzaagmolen en een watermolen het minst passend en een korenmolen het meest passend. Die hebben vroeger namelijk op allerlei locatietypen gestaan. (…).”De rechtbank is van oordeel dat eisers sub 1 de overwegingen van verweerder en de ARO onvoldoende gemotiveerd hebben bestreden.
9.6.Het voorgaande betekent dat voor het project geen vvgb van de raad van de gemeente Schagen is vereist. De beroepsgrond slaagt niet.
10.1.Eisers sub 1 betogen verder dat verweerder niet heeft onderkend dat voor het project een vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist. Volgens eisers sub 1 is het project in strijd met artikel 6 van de Provinciale Monumentenverordening Noord-Holland 2010 (de Provinciale Monumentenverordening), nu ten behoeve van het project een inrit wordt aangelegd in, over en vanaf de dijk die onderdeel uitmaakt van het provinciaal monument de Westfriese Omringdijk.
10.2.Ter zitting heeft verweerder betoogd dat slechts de Westfriese Omringdijk zelf een provinciaal monument is, en niet de dijk waar het in dit geval om gaat, zodat voor het project geen vergunning op grond van de Provinciale Monumentenverordening is vereist.
10.3.Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°,van de Wabo, voor zover van belang, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale verordening een vergunning is vereist om een monument als bedoeld in een zodanige verordening te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
10.4.Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Provinciale Monumentenverordening is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wabo een beschermd monument te slopen en te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
10.5.De rechtbank stelt vast dat de dijk aan de Valkogerdijk-Oudendijk (de rechtbank begrijpt dat is bedoeld de Valkogerdijk-Oudedijk) op de Provinciale monumentenlijst behorende bij de Provinciale Monumentenverordening staat vermeld. Deze dijk maakt blijkens de monumentenlijst onderdeel uit van het provinciale monument de Westfriese Omringdijk. Ook op de Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie is deze dijk aangeduid als provinciaal monument. Hetzelfde geldt voor het Schager Wiel aan het zuidoostelijke einde van de Oudedijk. Ook dit is onderdeel van het provinciaal monument de Westfriese Omringdijk. Voorts is in paragraaf 5.3 van de ruimtelijke onderbouwing aangegeven dat de Tolkerdijk/Oudedijk en het Schager Wiel zijn aangeduid als provinciaal monument. De dijk aan de Oudedijk betreft naar het oordeel van de rechtbank dan ook een provinciaal monument, waarop de voornoemde regels uit de Provinciale Monumentenverordening van toepassing zijn.
10.6.Niet in geschil is en ook uit de “Bestektekening” van 30 november 2012 behorende bij het bestreden besluit volgt dat het project onder meer voorziet in het aanleggen van een inrit vanaf de dijk aan de Oudedijk. Evenmin is in geschil dat die dijk ten gevolge hiervan in ieder geval wordt verstoord dan wel in enig opzicht wordt gewijzigd. De rechtbank stelt vast dat verweerder derde-partij evenwel niet in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag om omgevingsvergunning uit te breiden tot één waarin ook om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wordt verzocht. Zo een vergunning is dientengevolge niet voor het project verleend. Dat in de Nota van zienswijzen is vermeld dat de sector Interbestuurlijk Toezicht van de directie Subsidies, Vergunningen en toezicht van de provincie Noord-Holland heeft aangegeven dat de aanleg van verharding ter plaatse niet op bezwaren stuit, laat onverlet dat een omgevingsvergunning is vereist. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is, gelet op het voorgaande, in strijd met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo genomen. De beroepsgrond slaagt.
10.7.Gelet op het onder 10.6 overwogene is van belang om vast te stellen of de door de eisers sub 1 ingeroepen normen kennelijk strekken ter bescherming van hun belangen, als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb. De belangen van eisers sub 1 zijn – zoals zij desgevraagd te kennen hebben gegeven – gelegen in het behoud en de bescherming van monumentale waarden en daarmee het behoud van cultuurhistorische waarden en een goede kwaliteit van hun leefomgeving. Deze belangen vallen samen met de algemene belangen die de Provinciale Monumentenverordening beoogt te beschermen, zodat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van die verordening niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers sub 1. Met eisers sub 1 is de rechtbank dan ook van oordeel dat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit op dit punt.
11.1.Eisers sub 1 betogen voorts dat het project in strijd is met de artikelen 8, 14, 15 en 19 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Volgens eisers sub 1 is niet voldaan aan de afwijkingsregels van die bepalingen, zodat voor het project een ontheffing van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (GS) als bedoeld in artikel 34 van de PRV is vereist. Deze ontheffing is evenwel niet verleend.
11.2.Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan. Indien niet is voldaan aan de afwijkingsregels, is op grond van artikel 34 van de PRV een ontheffing van GS vereist.
11.3.Op grond van artikel 8 van de PRV in samenhang bezien met artikel 3, eerste lid en onder d, van de PRV, voor zover van belang, wordt in de omgevingsvergunning aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met de in het gebied (…) voorkomende bijzondere aardkundige waarden zoals beschreven in het bijlage-rapport Actualisatie Intentieprogramma Bodem beschermingsgebieden (…).
11.4.De normen uit de PRV strekken tot bescherming van gebieden die uit het oogpunt van hun bijzondere aardkundige waarde in het Noord-Hollandse landschap (bodemkundige, geohydrologische of geo-morfologische waarde) als aardkundig waardevol gebied zijn aangewezen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de door eisers sub 1 ingeroepen normen uit de PRV strekken tot bescherming van hun belang, dat is gelegen in het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving, zodat artikel 8:69a in zoverre aan vernietiging van het bestreden besluit op dit punt in de weg staat. De rechtbank laat de beroepsgrond van eisers sub 1 dat het project in strijd is met artikel 8 van de PRV dan ook onbesproken.
11.5Op grond van artikel 14, eerste lid, van de PRV in samenhang bezien met artikel 3, eerste lid en onder d, van de PRV voorziet een omgevingsvergunning niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van de PRV kan een omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid voorzien in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13, indien:
a. de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond;
b. is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd en;
c. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de PRV voldoet een omgevingsvergunning die voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (…) (de Leidraad) ten aanzien van:
a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;
b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
d. de historische structuurlijnen;
e. cultuurhistorische objecten.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de PRV geeft een omgevingsvergunning aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:
a. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;
b. de ordeningsprincipes van het landschap;
c. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;
d. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);
e. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.
11.6.De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat het project voorziet in nieuwe verstedelijking in het landelijk gebied, hetgeen in strijd is met artikel 14, eerste lid, van de PRV. In geschil is of voldaan is aan de in het tweede lid van artikel 14 neergelegde voorwaarden tot afwijking.
11.7.1.De rechtbank stelt in dat verband, op basis van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken, het volgende vast.
11.7.2.Met betrekking tot de afwijkingsregel als neergelegd in artikel 14, tweede lid en onder a, van de PRV (de noodzaak van verstedelijking) is in paragraaf 2.3 van de ruimtelijke onderbouwing onder het kopje “Nut en noodzaak” aangegeven dat het project een hommage is aan de elf verdwenen molens die ooit in en om Schagen hebben gestaan en dat de kleinschalige hotelfunctie noodzakelijk is als kostendrager voor het planvoornemen. Voorts is in diezelfde paragraaf aangegeven dat de gemeente Schagen per 2025 zowel binnen als buiten de stad haar toeristische potenties wil verzilveren. Het Schager Wiel is aangewezen als locatie waar recreatieve functies kunnen worden uitgebreid dan wel versterkt. Met dit project kan de gemeente een nieuw “visitekaartje” toevoegen. Daarnaast kan invulling worden gegeven aan de door de provincie benoemde “pleisterplaats”. De identiteit van het landschap en de belevingswaarde van de Westfriese Omringdijk worden met deze ontwikkeling versterkt, zo is verder in de ruimtelijke onderbouwing vermeld. Daarnaast is aangegeven dat het project voorziet in de behoefte aan uitbreiding van de recreatieve- en toeristische functies met bijbehorende overnachtingsmogelijkheden en een aanvulling op het bestaande aanbod vormt.
In de ruimtelijke onderbouwing is verder gewezen op het eerdergenoemde vergaderingsverslag van 21 november 2012 van de ARO. In deze vergadering heeft de ARO onder meer het volgende overwogen:
“(…)Hoewel de ARO twijfels heeft over het realiseren van een historisch molentype op deze niet-historische locatie, mede vanwege de precedentwerking die hieruit kan voortvloeien, wil de ARO positief adviseren. Dit omdat de ARO geen principiële bezwaren heeft tegen een bijzonder en zichtbaar bebouwingselement op deze locatie en er gekozen wordt voor het op deze locatie best passende molentype, namelijk dat van de korenmolen. (…) Daarbij heeft de ARO als randvoorwaarde dat bebouwing en verharding in het bestemmingsplan strikt worden vastgelegd, zodat op deze groene locatie geen verdere doorgroei van bebouwing en activiteiten mogelijk is”.
In een brief van 21 augustus 2012 aan GS heeft verweerder onder het kopje “Nut en noodzaak” voorts aangegeven dat de aantrekkelijkheid van een één-kamer-hotel valt of staat met de uiterlijke verschijningsvorm en de plaatsing van het nieuwe object in een bijpassende omgeving. Aangegeven is dat de plaatsing van een molen in een polderlandschap, gekoppeld aan een dijk en grenzend aan een recreatiegebied, hieraan maximale invulling geeft. Verweerder geeft in de brief verder aan dat hij erkent dat de versterking van het toeristische aanbod weliswaar minimaal is, maar dat juist daardoor de impact op de omgeving beperkt is.
In hun zienswijzebrief van 1 augustus 2013 in reactie op het ontwerpbesluit hebben GS daarnaast aangegeven dat zij het van belang achten dat er voldoende en gedifferentieerde ruimte is voor recreatieve en toeristische voorzieningen in Noord-Holland. Hoewel ter plaatse nooit een molen heeft gestaan, zorgt de nabijheid van de dijk en het Schager Wiel volgens GS wel voor een juiste landschappelijke context. Het Schager Wiel is bovendien aangewezen als locatie waar verweerder recreatieve functies wil versterken. GS achten de noodzaak van het project toereikend aangetoond.
11.7.3.Met betrekking tot de afwijkingsregel als neergelegd in artikel 14, tweede lid en onder b, van de PRV(mogelijkheden binnen bestaand bebouwd gebied; BBG) is in paragraaf 2.2 van de ruimtelijke onderbouwing onder het kopje “Een één-kamer-hotel in Schagen” aangegeven dat mogelijkheden voor het realiseren van het project binnen bestaand gebied niet voorhanden zijn. Aangegeven is dat er geen mogelijkheid bestaat om de gewenste ontwikkeling binnen BBG te realiseren door herstructurering, intensivering of transformatie.
In de voornoemde zienswijzebrief van 1 augustus 2013 hebben GS aangegeven dat het vanwege de verschijningsvorm als molen niet voor de hand ligt het project binnen BBG te realiseren.
11.7.4.Met betrekking tot de afwijkingsregel als neergelegd in artikel 14, tweede lid en onder c, van de PRV in samenhang bezien met artikel 15 van de PRV (ruimtelijke kwaliteitseis) is in paragraaf 3.2 van de ruimtelijke onderbouwing onder het kopje “Provinciaal beleid” aangegeven dat de kwaliteit van het project getoetst moet worden aan de Leidraad. In diezelfde paragraaf is aangegeven dat de Leidraad onderscheid maakt in de kernkwaliteiten van het landschap, landschapstypen en structuurdragers. Het project komt, zo staat verder in de paragraaf vermeld, tegemoet aan de voorgenomen beleidsinzet om de belevingswaarde van de directe omgeving van het plangebied te behouden en zelfs te versterken door de ontwikkeling van het één-kamer-hotel als molen.
In paragraaf 1.2 van de ruimtelijke onderbouwing is onder het kopje “Ligging van het plangebied” verder aangegeven dat het plangebied ligt aan het Schager Wiel, net ten zuidwesten van de woonbebouwing van de Waldervaart, alsmede dat het perceel ligt op een plek waar de functies recreëren en landbouw samenkomen. De directe omgeving van het plangebied is te omschrijven als de entree naar het woongebied dan wel het buitengebied.
In paragraaf 2.1 van de ruimtelijke onderbouwing is onder het kopje “Historische context” ingegaan op de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap.
In paragraaf 2.4 van de ruimtelijke onderbouwing is onder het kopje “Stedenbouwkundige visie” aangegeven dat het plangebied geheel vrij is van bebouwing en dat de omgeving ervan zich kenmerkt door de wijdse vergezichten en de zichtlijnen naar de Westfriese Omringdijk. Verder is aangegeven dat het plangebied is te beschouwen als schiereiland in het Schager Wiel en dat naast de ligging aan het water het perceel ook een directe aansluiting heeft met de Oudedijk, zodat het niet nodig is de omgeving te belasten met extra boven- en/of ondergrondse infrastructuur. Het groen omzoomde landje zal niet worden aangetast en het plangebied kan via de aanwezige dam worden ontsloten.
In paragraaf 5.3 van de ruimtelijke onderbouwing is onder het kopje “Cultuurhistorie” aangegeven dat met het planvoornemen geen verstoring plaatsvindt van cultuurhistorische waarden.
In de brief van 21 augustus 2012 aan GS heeft verweerder ook aangegeven dat de Leidraad van belang is bij de vraag tot verstedelijking van het landelijke gebied en de beoordeling van de ruimtelijke kwaliteit. Te behouden zijn volgens verweerder in dat verband de kenmerkende hoge en uiterst steile Omringdijk als het totale ensemble van het dijklichaam, de wielen, de buitenlandse landen, het oude tracé van de dijk en de brede zone aan weerszijden van de dijk. Deze kenmerken wordt volgens verweerder ten gevolge van het plaatsen van de molen geen geweld aangedaan. Bovendien worden, zo staat verder in de brief vermeld, het landschapstype en de aardkundige en historische waarde van de structuurlijn niet bedreigd. De openheid van het gebied wordt slechts in zeer beperkte mate aangetast.
In hun eerdergenoemde zienswijzebrief van 1 augustus 2013 hebben GS aangegeven dat met de omgevingsvergunning slechts datgene wordt vergund wat door de initiatiefnemer is aangevraagd. Daardoor is de te bebouwen oppervlakte beperkt tot de bouw van de molen en de parkeerplaats. Volgens GS is in de ruimtelijke onderbouwing toereikend ingegaan op de ruimtelijke kwaliteitseis als bedoeld in artikel 15 van de PRV. GS achten de ruimtelijke kwaliteit aangetoond.
11.8.De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat aan de afwijkingsregels, als neergelegd in artikel 14, tweede lid, van de PRV, is voldaan. Hoewel aan eisers sub 1 kan worden toegegeven dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing deze regels niet stapsgewijs is nagelopen, acht de rechtbank de door verweerder gebezigde motivering als weergegeven onder 11.7, mede gezien de in dit verband aan te leggen terughoudende toets, toereikend. Verweerder is in deze motivering voldoende ingegaan op alle op grond van artikel 14 en 15 van de PVR relevante punten. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat het onderhavige besluit het resultaat is van veelvuldig en langdurig overleg tussen verweerder en de provincie Noord-Holland, en dat de afwegingen in dat kader uiteindelijk hebben geleid tot de conclusie dat het project in het licht van artikel 14 en 15 van de PVR bezien aanvaardbaar kan worden geacht. In hetgeen eisers sub 1 hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding te komen tot een andere conclusie dan verweerder en de provincie. Het voorgaande betekent dat, voor zover het project in strijd is met artikel 14, eerste lid, van de PRV, daarvoor, anders dan eisers sub 1 betogen, geen ontheffing op grond van artikel 34 van de PRV is vereist.
11.9.Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef enonder a, c en d, van de PRV, in samenhang bezien met artikel 3, eerste lid, aanhef en en onder d, van de PRV, geldt voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone:
a. een omgevingsvergunning bestemt de gronden als ‘natuur’ indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd;
c. een omgevingsvergunning bevat geen bestemmingen en regels die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten;
d. een omgevingsvergunning neemt het bepaalde in artikel 15 in acht.
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de PRV beschrijft een omgevingsvergunning in aanvulling op het eerste lid:
a. de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende deel van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone, zoals aangegeven in het Natuurbeheerplan;
b. hoe de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd en;
c. hoe negatieve effecten op deze wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen.
In artikel 19, derde en vierde lid, van de PRV zijn afwijkingsregels opgenomen.
11.10.Artikel 19 van de PRVS strekt tot het algemene belang van instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS-gebieden. Nu eisers sub 1 in de directe nabijheid van het plangebied wonen, zijn hun belangen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die artikel 19 van de PRVS beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De rechtbank zal de beroepsgrond dat het project in strijd is met artikel 19 van de PRV dan ook bespreken.
11.11.Ter zitting is komen vast te staan dat het project deels, namelijk voor wat betreft de inrit en de parkeerplaats, is gelegen binnen een Ecologische Verbindingszone, zodat moet worden voldaan aan de voorwaarden in artikel 19, eerste en tweede lid, van de PRV.
11.12.In paragraaf 5.5 van de ruimtelijke onderbouwing is onder het kopje “Ecologie” een onderbouwing gegeven van de effecten die het project heeft op de ecologische waarden ter plaatse, waarbij is verwezen naar een ecologisch onderzoek “Briefrapport Quickscan locatie molenbouw” van 20 december 2012 (het ecologische onderzoek). Aangegeven is dat uit dat onderzoek blijkt dat de natuurwaarden na het voltooien van alle werkzaamheden nauwelijks veranderen en dat het planvoornemen uitvoerbaar is wat betreft ecologie.
In de Nota van zienswijzen is voorts aangegeven dat de sector Interbestuurlijk Toezicht van de directie Subsidie, Vergunningen en Toezicht van de provincie Noord-Holland heeft aangegeven dat de aanleg van verharding ter plaatse niet op bezwaren stuit.
11.13.De rechtbank begrijpt de conclusie van het ecologische onderzoek aldus dat het gehele project niet van wezenlijke invloed is op de natuurwaarden. Dit betekent dat, nu het project slechts ten dele binnen de Ecologische Verbindingszone is gelegen, de invloed ervan op de natuurwaarden verwaarloosbaar moet worden geacht. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat in dit geval niet al te zware eisen aan de motiveringsplicht op grond van artikel 19 van de PRV kunnen worden gesteld. Hoewel eisers sub 1 ook in dit kader niet kan worden ontzegd dat verweerder niet stapsgewijs de afwijkingsregels van artikel 19 van de PRV is nagelopen, heeft verweerder in dat verband wel een afweging gemaakt, zoals verweerder desgevraagd ter zitting ook heeft bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van het ecologische onderzoek in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat aan de bedoelde afwijkingsregels wordt voldaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het ecologisch onderzoek door een daartoe deskundig te achten persoon is opgesteld en dat eisers sub 1 geen tegenrapport van een andere deskundige hebben overgelegd. Voorts slaat de rechtbank acht op hetgeen zij hiervoor reeds met betrekking tot de artikelen 14 en 15 van de PRV heeft overwogen. Het voorgaande betekent dat, ook voor zover het project in strijd is met artikel 19, eerste en tweede lid, van de PRV, daarvoor, anders dan eisers sub 1 betogen, geen ontheffing op grond van artikel 34 van de PRV is vereist.
11.14.Het betoog van eisers sub 1 dat het project in strijd is met de PRV faalt.
12.1.Eisers sub 1 betogen verder dat het project in strijd is met het BKP. Stedenbouwkundig gezien is er volgens hen geen sprake van een versterking van de cultuurhistorische waarde. Er is ten gevolge van de bouw van de molen sprake van detonatie van de Oudedijk als onderdeel van de Westfriese Omringdijk. In het BKP is bovendien aangegeven dat op een afstand van 200 meter, de kwaliteitszone, tot de dijk niet gebouwd mag worden. Indien binnen die afstand toch ontwikkelingen plaatsvinden, dienen deze een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van de dijk. Verweerder heeft volgens eisers sub 1 niet uitgewerkt hoe met de aanbevelingen uit het BKP is omgegaan.
12.2.Anders dan eisers sub 1, is de rechtbank van oordeel dat van strijd met het BKP geen sprake is. De rechtbank kan verweerder volgen in diens standpunt en verwijst ter onderbouwing van haar oordeel naar hetgeen zij reeds onder 9.5.3 en 11.7 heeft overwogen.
12.3.De beroepsgrond slaagt niet.
13.1.Eisers sub 1 betogen voorts dat verweerder in het verleden gemaakte afspraken niet nakomt. Aan eisers sub 1 is bij het verlenen van een bouwvergunning voor hun woning de verplichting opgelegd tot het inrichten en onderhouden van hun tuin op basis van een door de provincie goedgekeurde inrichtingsschets. Daarbij is tevens de verplichting opgenomen voor eisers sub 1 om de ecologische waarden op hun perceel na aanleg van de tuin in stand te houden. Verweerder heeft daarbij de verplichting op zich genomen om de gronden ten zuiden van het Schager Wiel te herzien van een bestemming voor dagrecreatie tot die voor agrarische doeleinden. Met het onderhavige project wordt volledig afgeweken van die bestemming.
13.2.Bij besluit van 25 maart 1996 heeft verweerder aan [eisers sub1] een bouwvergunning verleend. In deze vergunning is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“De gemeente heeft toegezegd (…) de vigerende dagrecreatieve bestemming van het gebied ten zuiden ten oosten van de Schagerwiel, op grond waarvan ook het oprichten van gebouwen mogelijk is, in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan voor het landelijke gebied, te herzien tot agrarische doeleinden.”
13.3.De rechtbank stelt vast dat verweerder, althans de gemeenteraad van de gemeente Schagen, deze toezegging is nagekomen door de bedoelde gronden in het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1998” een agrarische bestemming te geven. De rechtbank overweegt verder dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, op zichzelf de bevoegdheid heeft om een omgevingsvergunning te verlenen waarmee van het bestemmingsplan wordt afgeweken. De voornoemde toezegging doet daaraan niet af. De rechtbank kent in dit verband tevens betekenis toe aan het tijdsverloop sedert deze toezegging. Verweerder heeft immers eerst na bijna twintig jaar gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in het verleden gemaakte afspraken over de bestemming van de gronden niet in de weg kunnen staan aan de onderhavige vergunningverlening.
13.4.De beroepsgrond slaagt niet.
14.1.Eisers sub 1 betogen voorts, kort samengevat, dat voor het project een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) noodzakelijk is, omdat niet kan worden uitgesloten dat beschermde (dier)soorten ten gevolge van het project zullen worden verstoord.
14.2.Op grond van artikel 75b, eerste lid, van de Ffw is de afdeling 2a “Omgevingsvergunning” van toepassing op handelingen:
a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en
b. die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen
Op grond van artikel 75c, eerste lid, van de Ffw draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
14.3.De ingeroepen normen uit de Ffw strekken tot bescherming van onder meer diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfsplaatsen. Het daadwerkelijke belang waarin eisers sub 1 dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het project is het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Nu eisers sub 1 in de directe nabijheid van het plangebied wonen, zijn hun belangen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die de Ffw beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1817. De rechtbank zal de beroepsgrond dan ook inhoudelijk beoordelen. 14.4.Gelet op artikel 75c, eerste lid, van de Ffw moet worden bezien of verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend geen handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw omvatten.
14.5.Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het reeds onder 11.12 genoemde ecologische onderzoek, uitgevoerd door M. Kuiper, ecoloog bij NatuurBeleven B.V. te Amstelveen, terecht geconcludeerd dat het bouwen van de molen en het aanleggen van de inrit en de parkeerplaats niet tevens als handelingen kunnen worden aangemerkt waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden.
Blijkens het ecologische onderzoek is een quickscan verricht teneinde na te gaan of sprake is van eventuele strijdigheden met de natuurwetgeving. Daartoe is allereerst een bureaustudie verricht, waarbij onder meer is gekeken naar waarnemingen ter plaatse in de jaren 2010-2012 en waaruit is gebleken dat beschermde soorten vlinders, planten of paddenstoelen niet zijn waargenomen. Wel beschermd zijn de broedvogels die op dat moment broeden. Vervolgens heeft een veldverkenning plaatsgevonden. Gebleken is dat er in het projectgebied enkele beschermde soorten kunnen voorkomen. Aangegeven is dat bij het starten van de werkzaamheden rekening moet worden gehouden met het broedseizoen van vogels en het voortplantingsseizoen van amfibieën. Kleine zoogdieren zullen daarnaast al snel voor de werkzaamheden vluchten, zonder dat de gunstige staat van instandhouding ervan in het gedrang komt. De aanwezigheid van foeragerende vleermuissoorten heeft geen consequenties, omdat alleen hun vaste rust- of verblijfplaatsen zijn beschermd en die niet in gevaar zijn. Vaste verblijfplaatsen, vaste vliegroutes of fourageergebieden van enige importantie zijn er niet, aldus het onderzoek. Verder zullen vissen de werkzaamheden ontwijken als daartoe voldoende gelegenheid wordt gegeven. Om schade aan vissen te voorkomen wordt geadviseerd bij eventuele werkzaamheden in de sloot vluchtwegen open te laten voor vissen. Er zijn geen negatieve effecten op de instandhouding van de soorten uit deze groep te verwachten. Geconcludeerd wordt dat na het voltooien van de werkzaamheden de natuurwaarden nauwelijks zullen veranderen. In het ecologische onderzoek is voorts gewezen op de algemene zorgplicht neergelegd in artikel 2 van de Ffw.
In de Nota van Zienswijzen is, in reactie op hetgeen eisers daarover hebben aangevoerd, nog een nadere toelichting gegeven op de mogelijke effecten op de vleermuizenkolonie. Volgens deze onderbouwing is geen sprake van een doorsnijding van een vaste vliegroute, nu de molen zich niet bevindt tussen de Hofstraat, waar de meervleermuizenkolonie zich meestal ophoudt, en het Schager Wiel, waar de diertjes drinken. Ook is toegelicht dat er door het project voor vleermuizen geen (de rechtbank begrijpt: nadelige) effecten worden verwacht, omdat er geen bebouwing wordt afgebroken waarin vleermuizen kunnen zitten en er evenmin bomen worden gerooid die zouden kunnen functioneren als verblijfplaats.
14.6.De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het voorgaande aan zijn standpunt dat geen handelingen zullen worden verricht als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw, een deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd. Eisers sub 1 hebben hier onvoldoende tegenover gesteld. In hetgeen eisers sub 1 hebben aangevoerd met betrekking tot de dag van de veldverkenning, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onvolledig of onzorgvuldig moet worden geacht. Uit het bovenstaande blijkt reeds dat het onderzoek meer omvatte dan eisers sub 1 kennelijk veronderstellen. Het door eisers sub 1 bij het beroepschrift van 28 maart 2014 overgelegde stuk “Toets ecologie” bevat voorts onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens voor een andersluidende conclusie dan die in het ecologisch onderzoek is getrokken. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat het ecologisch onderzoek is verricht door een deskundige, terwijl het bij het beroepschrift overgelegde stuk is opgesteld door de gemachtigde van eisers sub 1. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er vanuit de Ffw geen beletselen voor de uitvoering van het project zijn.
14.7.De beroepsgrond slaagt niet.
15.1.Eisers sub 1 betogen verder dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld.
15.2.Op grond van artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Op grond van artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro kan in afwijking van het eerste lid de gemeenteraad naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Op grond van artikel 8.2, vierde lid, van de Wro, voor zover van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in de artikelen 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
15.3.Blijkens het eerdergenoemde raadsbesluit van 3 januari 2013 heeft de gemeenteraad de bevoegdheden bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 6.12 van de Wro op grond van artikel 6.12, derde lid, van de Wro aan verweerder gedelegeerd. Het beroep van eisers sub 1 is gericht tegen het niet-vaststellen van een exploitatieplan door verweerder als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
15.4.Bij het bestreden besluit heeft verweerder impliciet geweigerd een exploitatieplan vast te stellen, omdat verweerder van mening is dat het verhaal van de kosten anderszins verzekerd is. Alvorens de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de economische uitvoerbaarheid van het project, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eisers sub 1 belanghebbende zijn bij verweerders weigering een exploitatieplan vast te stellen. In dat verband stelt de rechtbank vast dat indien verweerder in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, eisers sub 1 daarbij niet als belanghebbenden zouden worden aangemerkt. Daartoe is van belang dat zij geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop, en nu ook anderszins niet is gebleken van persoonlijke belangen van eisers sub 1 die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet-vaststellen van een exploitatieplan. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0789. Hoewel deze uitspraak is gedaan in een zaak waarin een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aan de orde was, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen reden de daarin door de Afdeling ingezette lijn in dit geval niet van toepassing te achten. 15.5.Het beroep van eisers sub 1 is in zoverre niet-ontvankelijk.
16.1.Zoals hiervoor onder 8.2 en 10.6 is overwogen is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, en 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
16.2.Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen gebreken in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen.
16.3.Om het onder 8.2 geconstateerde gebrek te herstellen zal verweerder in ieder geval alsnog dienen af te wijken van het juiste planologische regime. De rechtbank ziet aanleiding verweerder daartoe de gelegenheid te bieden, nu, naar partijen ter zitting ook hebben erkend, voor het afwijken van een beheersverordening, gelet op het onder 6 weergegeven wettelijke kader, dezelfde eisen gelden als voor het afwijken van een bestemmingsplan. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat zij, gelet op het hiervoor overwogene, geen aanleiding ziet te oordelen dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, alsmede dat zij van oordeel is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers sub 1 niet onevenredig in hun belangen worden geraakt ten gevolge van het project. Het geconstateerde gebrek betreft derhalve een zuiver formeel gebrek. Verweerder zal ten behoeve van het project alsnog dienen af te wijken van de beheersverordening, tenzij het nieuwe bestemmingsplan “Landelijk gebied” inmiddels in werking is getreden. In dat geval dient - zo nodig onder toevoeging van een nadere motivering - van het nieuwe bestemmingsplan te worden afgeweken.
16.4.Teneinde het onder 10.6 geconstateerde gebrek te herstellen, dient verweerder derde-partij alsnog in staat te stellen de aanvraag om omgevingsvergunning uit te breiden tot één waarin ook om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wordt verzocht. Verweerder zal vervolgens, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.4, derde lid, van het Bor, een besluit dienen te nemen op die aanvraag.
16.5.Ter zitting is verder komen vast te staan dat het plangebied van het onderhavige project dat is weergegeven op de bij het bestreden besluit behorende tekeningen afwijkt van het plangebied van het project dat is weergegeven op de website www.ruimtelijkeplannen.nl. De laatste weergave bevat, zo heeft verweerder ter zitting erkend, een omissie. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld ook dat gebrek te herstellen.