In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over een ontslag op staande voet. [eiser], die sinds 1999 als heftruckchauffeur bij [gedaagde] werkzaam was, werd op 1 november 2013 op staande voet ontslagen na een incident waarbij hij een klant zou hebben bedreigd. De werkgever, [gedaagde], stelde dat er een dringende reden voor het ontslag was, maar [eiser] betwistte dit en vorderde een voorlopige voorziening om wedertewerkstelling en doorbetaling van zijn salaris te verkrijgen.
De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet aan de formele vereisten voldeed, omdat [eiser] niet voorafgaand aan het ontslag was gehoord. Dit was in strijd met de zorgplicht van de werkgever. De kantonrechter concludeerde dat er voldoende aanleiding was om te veronderstellen dat in een eventuele bodemprocedure de vordering van [eiser] zou worden toegewezen. De rechter wees de vordering tot wedertewerkstelling in beginsel toe, maar hield rekening met het feit dat [eiser] op dat moment niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten vanwege een voetletsel.
De kantonrechter wees de gevorderde dwangsom af en matigde de gevorderde wettelijke verhoging, omdat [eiser] zelf ook enige verwijtbaarheid erkende. De wettelijke rente over de achterstallige salarisbetalingen werd wel toegewezen. [gedaagde] werd veroordeeld in de proceskosten, inclusief een bedrag voor nasalaris. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar andere gevorderde voorlopige voorzieningen werden afgewezen.