ECLI:NL:RBNHO:2015:10906

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
C/15/234527 / KG ZA 15-884
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over handelsnamen en dwangsommen tussen BIO WORLD MERCHANDISING INC. en SUNSET HOLDING BV

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter op 10 december 2015 uitspraak gedaan in een executiegeschil tussen BIO WORLD MERCHANDISING INC. en SUNSET HOLDING BV. De eiseres, BIO WORLD MERCHANDISING INC., gevestigd in Texas, Verenigde Staten, vorderde een verbod op de executie van aangezegde dwangsommen door de gedaagden, SUNSET HOLDING BV en BIOWORLD EUROPE BV, die gevestigd zijn in Uitgeest. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verbod om onder een naam gelijk aan die van eiseres of met bestanddelen van die naam zaken te doen in de Europese Unie niet van toepassing is op het gebruik van merk-, handels- of domeinnamen die letters bevatten die zijn gebaseerd op een afkorting. De rechter concludeerde dat er geen sprake was van indirect zaken doen door de eiseres en dat de vordering tot het opleggen van een verbod op de executie van de dwangsommen moest worden toegewezen. De rechtsmacht in reconventie werd bevestigd vanwege de samenhang tussen de conventionele en reconventionele vorderingen. De vordering van de gedaagden om een verbod aan zichzelf op te leggen om licenties te gebruiken werd afgewezen, omdat dit neerkwam op een verklaring voor recht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/234527 / KG ZA 15-884
Vonnis in kort geding van 10 december 2015
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van de staat Texas, Verenigde Staten van Amerika
BIO WORLD MERCHANDISING INC.,
gevestigd te Texas, Verenigde Staten van Amerika
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.A. Schaap te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SUNSET HOLDING BV,
gevestigd te Uitgeest,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BIOWORLD EUROPE BV,
gevestigd te Uitgeest,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. P.A. Josephus Jitta te Amsterdam Zuidoost.
Partijen zullen hierna enerzijds Merchandising en anderzijds respectievelijk Sunset en Europe, dan wel (gezamenlijk) Europe c.s. genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 november 2015 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Na voortzetting van de zaak zijn verschenen:
  • mr. Schaap voornoemd
  • mr. P. Kreijger, kantoorgenoot van mr. Schaap
  • [A.], statutair bestuurder/gevolmachtigde van Europe c.s.
  • mr. Josephus Jitta voornoemd
  • mr. L.E. Capelle, kantoorgenoot van mr. Josephus Jitta.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere feiten
2.1.
Het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 26 oktober 2015 (verder: het Vonnis) is op 30 oktober 2015 aan Merchandising betekend.
2.2.
Bij e-mail van 23 november 2015 heeft de advocaat van Europe c.s. aan Merchandising het volgende medegedeeld:
“(…)
We hereby give you a written notice of the following incremental penalties incurred on 1 November 2015 up to and including 13 November 2015 due to:
1.
the cancelled orders by China Mountain Trading through the actions of merchandising (13 x EUR 5.000 = EUR 65.000) (productie 1);
2.
the terminated cooperation between Bioworld Europe and Hanbo International Trading through the actions of Merchandising (13 x EUR 5.000 = EUR 65.000) (productie 6);
3.
the cancelled orders by an anonymous supplier through the actions of Merchandising (13 x EUR 5.000 = EUR 65.000) (productie 7);
4.
the cancelled orders by Primark in Europe through the actions of Merchandising (13 x EUR 5.000 = EUR 65.000) (productie 8);
5.
to the opening of an English office under the name BWI (13 x EUR 5.000 = EUR 65.000); (productie 9)
6.
the e-mail sent by Merchandising to Sony regarding BWI’s trade focusing on Europe; (13 x EUR 5.000 = EUR 65.000) (production 9); and
7.
the use of the domain name BWIMERCH.com that is focused/orientated towards the European market(13 x EUR 5.000 = EUR 65.000),
consisting of a total amount ofEUR 395.000at 13 November 2015.
(…)
We request you to transfer the incurred penalties currently amounting toEUR 395.000to the following bank accountwithin 7 days after this notice:
(…)”

3.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

Bevoegdheid

3.1.
In conventie is de voorzieningenrechter bevoegd op grond van artikel 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), nu Europe c.s., mede gelet op het bepaalde in artikel 1:10 lid 2 Burgerlijk Wetboek, woonplaats heeft in Nederland. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Merchandising stelt zich evenwel op het standpunt dat de voorzieningenrechter in reconventie niet bevoegd is. Zij verwijst ten aanzien van de bevoegdheid in het onderhavige kort geding naar hetgeen zij heeft betoogd ten aanzien van de bevoegdheid van de voorzieningenrechter die het Vonnis heeft gewezen (verder: de Rechter). Beknopt weergegeven betoogt Merchandising dat de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in het onderhavige kort geding in reconventie niet op artikel 2 Rv gebaseerd kan worden omdat zij geen woonplaats heeft in Nederland, dat de bevoegdheid niet op artikel 6 sub e Rv gebaseerd kan worden omdat dat artikel bevoegdheid expliciet uitsluit ten aanzien van vorderingen op grond van onrechtmatige daad met betrekking tot schadebrengende feiten die zich buiten Nederland voordoen, en dat gelet hierop, mede in aanmerking genomen dat artikel 7 Rv is gemodelleerd naar artikel 35 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - herschikking (hierna: EEX Vo II), die bevoegdheid ook niet bestaat op grond van artikel 7 lid 2 Rv. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
3.2.
Europe c.s. heeft ter zitting van 26 november 2015 haar vordering in reconventie sub 1 (zoals weergegeven in het tussenvonnis van 24 november 2015 onder 4.1. sub 1) verminderd, in dier voege dat zij niet langer vordert gedaagde te verbieden onder een naam luidende of bevattende “BWI” c.q. “BWI Merchandising” – samengevat – zaken te doen in de Europese Unie. Daarnaast heeft zij expliciet aangegeven dat de vordering in reconventie moet worden beschouwd als een executiegeschil . Dat geldt eveneens ten aanzien van de vordering sub 5, aldus Europe c.s., aangezien deze er slechts toe strekt duidelijk te krijgen of het haar onder het Vonnis wel of niet is toegestaan de licenties van Merchandising te blijven gebruiken.
3.3.
De vordering in reconventie in het onderhavige kort geding strekt aldus niet meer tot het opleggen van een grensoverschrijdend verbod. Al hetgeen Merchandising heeft betoogd met betrekking tot de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om in het onderhavige kort geding een grensoverschrijdend verbod op te leggen, is dan ook niet langer relevant. De voorzieningen-rechter stelt voorts vast dat zij bevoegd is over de gewijzigde vordering in reconventie te oordelen, op grond van artikel 2 Rv juncto 7 lid 2 Rv. Gelet op de rechtsmacht van de voorzieningenrechter in conventie – mede in aanmerking genomen dat zowel de vordering in conventie als de vordering in reconventie de executie betreft van het Vonnis – bestaat er voldoende samenhang tussen de vordering in conventie en de vordering in reconventie, om te concluderen dat de Nederlandse rechter ook in reconventie rechtsmacht heeft.
3.4.
Aldus komt de voorzieningenrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van de geschillen.
In conventie
3.5.
In het tussenvonnis van 24 november 2015 heeft de voorzieningenrechter reeds geoor-deeld dat de in de dagvaarding weergegeven grondslagen van de vordering in conventie falen. Ter zitting van 26 november 2015 heeft Merchandising de grondslag van de vordering conventie vermeerderd in dier voege dat:
I. Europe c.s. thans dwangsommen heeft aangezegd en dat de executie van die dwangsommen moet worden gestaakt, omdat deze – samengevat – in strijd is met het Vonnis, alsmede dat:
II. Merchandising door executie van het Vonnis door Europe c.s. zodanig in haar bedrijfsvoering wordt gehinderd dat een noodsituatie ontstaat die ertoe noopt dat de executie van het Vonnis dient te worden geschorst, – samengevat – omdat:
- Merchandising eigen contacten in de Europese Unie heeft waarmee zij zaken doet en moet kunnen blijven doen,
- Merchandising wereldwijde licenties heeft die mede betrekking hebben op de Europese Unie, op grond waarvan zij verplicht is ook in de Europese Unie merchandising artikelen op de markt te brengen, bij gebreke waarvan zij toerekenbaar tekortkomt in de nakoming van deze licenties en riskeert dat zij de gehele wereldwijde licentie verliest,
- Merchandising één van de grootste spelers is op de markt van wereldwijde licentienemers, welke rol zij niet kan vervullen indien zij niet op de Europese markt mag optreden.
3.6.
Met betrekking tot de in r.o. 3.5 sub II weergegeven grondslag van Merchandising dat de executie van het Vonnis dient te worden gestaakt omdat executie aan haar zijde een noodsituatie doet ontstaan, geldt het volgende.
3.7.
De voorzieningenrechter herhaalt dat in een executiegeschil slechts een beperkt toetsingskader bestaat. Zoals in het tussenvonnis reeds is weergegeven, kan een voorzieningen-rechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen indien hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging
op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feitenklaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (Hoge Raad 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575).
3.8.
De feiten die Merchandising ten grondslag legt aan haar betoog dat executie van het Vonnis aan haar zijde een noodtoestand zal doen ontstaan, zijn feiten en omstandigheden die reeds bekend waren ten tijde van het vorige kort geding. Aldus is geen sprake van ná het Vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten in de zin van het in r.o. 3.7 weergegeven criterium. Indien Merchandising dit standpunt in het vorige kort geding onvoldoende heeft belicht, of indien de Rechter de feiten anders heeft gewogen dan Merchandising juist acht, dan is dat een kwestie die in hoger beroep aan de orde dient te komen. Het betoog van Merchandising met betrekking tot het ontstaan van een noodsituatie faalt derhalve.
3.9.
Ter zitting van 26 november 2015 heeft Merchandising nog gesteld dat de Rechter mogelijk over het hoofd heeft gezien dat Merchandising zelf al in de Europese Unie handelde (onder eigen merk- en handelsnaam). Voor zover Merchandising daarmee heeft beoogd te stellen dat het Vonnis op een feitelijke misslag berust, faalt dat betoog. Uit het Vonnis blijkt dat de Rechter ermee bekend was dat Merchandising een wereldwijde speler is met wereldwijde licenties en dat zij ook rechtstreekse contacten onderhield met Europese relaties (zoals Warner Brothers UK). Dat Merchandising onder de naam Bioworld Merchandising actief was op de Europese markt, is voor de Rechter blijkens diens overwegingen juist de reden geweest de in het Vonnis vervatte tijdelijke ordemaatregel te treffen. Dat de Rechter de feiten daarbij op een andere manier heeft gewogen dan Merchandising juist acht, is een omstandigheid die niet in het onderhavige geschil aan de orde kan komen. Een executiegeschil mag, het zij herhaald, niet het karakter krijgen van een verkapt hoger beroep.
3.10.
Met betrekking tot de in r.o. 3.5 sub I weergegeven grondslag van Merchandising dat de executie van de dwangsommen, zoals door de advocaat van Europe c.s. aangezegd bij e-mail van 23 november 2015 (verder: de Aanzegging), in strijd is met het Vonnis, geldt het volgende.
3.11.
Bij de beantwoording van de in een executiegeschil opgeworpen vraag of dwang-sommen zijn verbeurd omdat een verbod of gebod niet of onvoldoende is nageleefd, dient de rechter zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Wanneer de omschrijving van een verbod of gebod in algemene termen is geschied moet de draagwijdte van het gebod beperkt worden geacht tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij inbreuken opleveren op datgene wat de rechter heeft geboden (HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367). Met Merchandising is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aan Europe c.s. is om te stellen – en vervolgens om die stelling te bewijzen – dat en om welke reden de dwang-sommen verbeurd zijn. De voorzieningenrechter overweegt te dien aanzien als volgt.
3.12.
Europe c.s. legt aan de aangezegde executie van de dwangsommen ten grondslag dat Merchandising het Vonnis doelbewust schendt. Onder verwijzing naar de door haar overgelegde producties 1 en 7 betoogt zij dat Merchandising haar fabrikant China Mountain Trading en een anonieme fabrikant) onder druk heeft gezet om niet langer voor Europe c.s. te werken. Dit is volgens Europe c.s. in strijd met het in r.o. 6.5. van het Vonnis gegeven verbod, zodat Merchandising de in de Aanzegging onder 1 en 3 genoemde dwangsommen heeft verbeurd.
Daarnaast stelt Europe c.s. dat Merchandising in strijd met het in r.o. 6.4. van het Vonnis gegeven verbod schriftelijk aan Sony Pictures Entertainment (verder: Sony) heeft laten weten dat zij een kantoor in Londen heeft geopend, van waaruit zij de Europese markt zal bedienen, zodat Merchandising de in de Aanzegging onder 6 genoemde dwangsommen heeft verbeurd. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij productie 9 overgelegd.
3.13.
De correspondentie met China Mountain Trading, de anonieme fabrikant en Sony dateert van 9 oktober 2015 (productie 1), respectievelijk 28 oktober 2015 (productie 7 en 9). Dat betekent dat de gestelde handelingen van Merchandising dateren van vóór de betekening van het Vonnis op 30 oktober 2015. De dwangsommen kunnen op grond van artikel 611a lid 3 Rv niet worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij zijn vastgesteld. Merchandising stelt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook terecht op het standpunt dat zij te dien aanzien hoe dan ook geen dwangsommen heeft verbeurd, wat er ook zij van de vraag of de gestelde handelingen daadwerkelijk zijn verricht en of deze onder de in het Vonnis gegeven verboden vallen. Dit betekent dat Europe c.s. de executie van de in de Aanzegging onder 1, 3 en 6 genoemde dwangsommen dient te staken.
3.14.
Aan de executie van de in de Aanzegging onder 2 genoemde dwangsommen legt Europe c.s. ten grondslag dat Merchandising orders bij haar fabrikant Hanbo International Trading (verder: Hanbo) heeft doen afzeggen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft Europe c.s. e-mail correspondentie overgelegd die betrekking heeft op de periode tussen 1 oktober 2015 en 11 november 2015 (productie 6). Hieruit blijkt dat ene [B.] van Hanbo op 7 oktober 2015 aan [C.] van Europe heeft medegedeeld dat het geen probleem was om voor Europe te produceren, terwijl hij bij e-mail van 11 november 2015 aan Europe c.s. heeft medegedeeld:
“Hi [C.],
I am so sorry, due to your conflict with Bioworld USA, we can not make production for you.
Very sorry.
[B.]”
Hieruit blijkt volgens Europe c.s. dat Hanbo door Merchandising onder druk is gezet om met de productie voor Europe te stoppen. Dit wordt door Merchandising bestreden. Zij stelt dat zij haar leveranciers op 1 oktober 2015, dus vóór de betekening van het Vonnis, op hun contractuele verplichtingen jegens Merchandising heeft gewezen, die inhouden dat niet aan derden mag worden geleverd, en dat zij daarbij Europe niet met name heeft genoemd, geen dreigementen heeft geuit en ook niet met repercussies heeft gedreigd. Volgens Merchandising is het de eigen keuze geweest van Hanbo om niet meer aan Europe te leveren. Gelet op deze gemotiveerde betwisting, en in aanmerking genomen dat uit de als productie 7 overgelegde e-mails – naar Merchandising terecht opmerkt – niet blijkt van mededelingen die Merchandising over Europe zou hebben gedaan, kan thans niet vastgesteld worden dat Merchandising Hanbo in strijd met het in r.o. 6.5. van het Vonnis gegeven verbod heeft benaderd. Bewijslevering is op zijn plaats, maar daartoe leent het onderhavige kort geding zich niet. Vooralsnog acht de voorzieningenrechter het onvoldoende aannemelijk dat Merchandising na 30 oktober 2015 Hanbo heeft benaderd in strijd met het bepaalde in r.o. 6.5. van het Vonnis. Dit betekent dat Europe c.s. ook de executie van de in de Aanzegging onder 2 genoemde dwangsommen dient te staken.
3.15.
De in de Aanzegging onder 4 genoemde dwangsommen zijn volgens Europe c.s. verbeurd, omdat Merchandising orders van Primark heeft tegengehouden. Zij stelt dat Merchandising deze orders vervolgens zelf heeft uitgeleverd, via haar Europese partner N.J. Screen Prints. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst Europe c.s. naar een als productie 8 overgelegde e-mail van 6 november 2015 van [D.] van Europe, waarin hij schrijft:
“(…)
Just sending the update we discussed and you requested in writing the below Jogger 15,000 and below Hoody 6,000 were cancelled as we could nog send the samples/pp samples for approval anywhere.
These orders were given sent to NJ Screen printing 8/9 days ago.
(…)”
Merchandising voert hier terecht tegen aan dat deze e-mail niets zegt over mededelingen van Merchandising aan de betreffende leverancier en over de datum waarop de mededelingen zijn gedaan. Het feit dat de orders volgens de e-mail 8 à 9 dagen voor 6 november 2015 aan N.J. Screenprints zouden zijn gegeven, duidt er veeleer op dat, zo de stellingen van Europe c.s. met betrekking tot deze order al juist zouden zijn, de gestelde handelingen van Merchandising vóór 30 oktober 2015 hebben plaatsgevonden. Gelet op dit alles is de voorzieningenrechter van oordeel dat Europe c.s. haar stellingen ook op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarmee is onvoldoende aannemelijk geworden dat de in de Aanzegging onder 4 genoemde dwangsommen zijn verbeurd, zodat Europe c.s. ook de executie van deze dwangsommen dient te staken.
3.16.
Aan de onder 5 en 7 van de Aanzegging genoemde dwangsommen legt Europe c.s. ten slotte ten grondslag dat Merchandising in strijd met het in r.o. 6.4. van het vonnis gegeven verbod vanuit Londen en met gebruik van de domeinnaam BWIMERCH.com handel drijft/zaken doet binnen de Europese Unie. Zij stellen dat de naam BWI een afkorting is van BioWorld International en dat dit tot verwarring leidt. Daarnaast blijkt volgens hen uit de domeinnaamregistratie van BWIMERCH.com dat deze domeinnaam is geregistreerd door Jason Mayes, de marketing manager van Merchandising, terwijl medewerkers van Merchandising opeens als e-mailadres BWIMERCH.com gebruiken. Mede in aanmerking genomen de aan Sony gestuurde brief, levert dit volgens Europe c.s. een bevestiging op dat BWI Merchandising, BWIMERCH.com en Merchandising de facto één en dezelfde onderneming zijn en dat zij zich ook als zodanig aan de buitenwereld presenteren. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
3.17.
R.o. 6.4. van het Vonnis verbiedt Merchandising om (totdat in een bodemprocedure anders is beslist of partijen een minnelijke regeling hebben bereikt) onder een naam luidende of bevattende “Bioworld” of “Bioworld Merchandising” – kort gezegd – direct of indirect zaken te doen in de Europese Unie. Daarmee heeft de Rechter beoogd een voorlopige orde-maatregel te treffen zolang onduidelijk is wie van partijen gerechtigd is tot het gebruik van de merk- en/of handelsnaam “Bioworld” en/of “Bioworld Merchandising”. Uit de door de Rechter gekozen formulering blijkt duidelijk dat het hem gaat om het gebruik van namen die deze specifieke termen bevatten. Het gebruik van merk-, handels- of domeinnamen die de term “BWI” of “BWIMERCH” bevatten, valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onder dit verbod. Daarvoor verschillen deze termen te veel van de in het verbod opgenomen termen “Bioworld” en “Bioworld Merchandising”. Dat “BWI” een afkorting is van “BioWorld International” doet daar niet aan af. Voor zover Europe c.s. stelt dat het enkele gebruik van de handels- en domeinnamen “BWI” en “BWIMERCH.com” valt onder het in r.o. 6.4. van het Vonnis gegeven verbod, verwerpt de voorzieningenrechter deze stelling dan ook.
3.18.
Voor zover Europe c.s. heeft bedoeld te stellen dat Merchandising dwangsommen heeft verbeurd, omdat zij door middel van BWI Merchandising indirect zaken doet in de Europese Unie, faalt die stelling eveneens. Ter onderbouwing van haar betoog wijst Europe c.s. onder meer op de brief die Merchandising aan Sony heeft verstuurd. In r.o. 3.13 is reeds vastgesteld dat deze brief dateert van vóór 30 oktober 2015, zodat deze brief niet kan dienen ter onderbouwing van de stelling dat dwangsommen zijn verbeurd. De met de als productie 10 overgelegde e-mail van 10 november 2015, waarin Sony vraagt of Europe c.s. een kantoor in Londen opent, verwijst naar de brief van Merchandising van 28 oktober 2015, zodat deze e-mail evenmin kan dienen ter onderbouwing van het standpunt van Europe c.s. Het feit dat bij de registratie van de domeinnaam e-mailadressen zijn genoemd die de uitgang “@bioworldmerch.com” gebruiken is ook onvoldoende om te concluderen dat Merchandising in de Europese Unie indirect zaken doet met gebruikmaking van de naam “Bioworld” of “Bioworld Merchandising”.
3.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van Merchandising, voor zover deze strekt tot het opleggen van een verbod de aangezegde dwangsommen te executeren, dient te worden toegewezen.
3.20.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
in reconventie
3.21.
Europe c.s. vordert in reconventie onder 1. tot en met 3., na vermindering van eis (zie r.o. 3.2.), feitelijk dezelfde verboden als die in het Vonnis reeds zijn gegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Europe c.s. dan ook geen belang bij deze vorderingen, zodat deze zullen worden afgewezen.
3.22.
Voorts vordert Europe c.s. in reconventie onder 4. een verhoging van de in het Vonnis aan de verboden verbonden dwangsommen, stellende dat Merchandising het vonnis aan haar laars lapt. Uit hetgeen in conventie is overwogen, blijkt echter reeds dat Europe c.s. dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Ook de gevorderde verhoging van de dwangsom zal reeds daarom worden afgewezen, nog afgezien van de vraag of verhoging van de dwangsommen wel in een executiegeschil aan de orde kan worden gesteld.
3.23.
Met betrekking tot het door Europe c.s. in reconventie onder 5. gevorderde verbod aan zichzelf om de licenties te gebruiken, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter zitting heeft de advocaat van Europe c.s. desgevraagd gesteld dat het doel van de desbetreffende vordering is om duidelijkheid te verkrijgen over de reikwijdte van het in het Vonnis gegeven verbod en de daaraan gekoppelde dwangsom. Europe c.s. is niet van mening dat het haar verboden is om het gebruik van de licenties van Merchandising voort te zetten; zij wil dat het door haar gevorderde verbod gemotiveerd wordt afgewezen zodat duidelijk wordt dat het haar is toegestaan om de licenties te blijven gebruiken. In die zin valt het gevorderde verbod volgens Europe c.s. onder het executiegeschil; het gaat om uitleg van het Vonnis. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt dat in feite neer op het vragen van een verklaring voor recht dat Europe c.s. de licenties op grond van het Vonnis mag blijven gebruiken. Daarvoor leent een kort geding zich naar zijn aard niet (vgl. HR 2 april 1976,
NJ1977, 361). Deze vordering dient reeds daarom te worden afgewezen.
3.24.
Ook het door Europe c.s. in reconventie onder 6. tot het vaststellen van de door Merchandising aan Europe c.s. verbeurde dwangsommen komt neer op een verklaring voor recht, terwijl een declaratoire uitspraak in kort geding zoals gezegd niet mogelijk is. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat uit hetgeen in conventie is overwogen afdoende blijkt dat het verbeurd zijn van de aangezegde dwangsommen onvoldoende is onderbouwd.
3.25.
Europe c.s. zal als de in reconventie in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten in reconventie aan de zijde van Merchandising worden begroot op:
- salaris advocaat
€ 408,00(factor 0,5 × tarief € 816,00)
Totaal € 408,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
4.1.
gebiedt Europe c.s. ieder voor zich om de executie van de bij e-mail van 23 november 2015 aangezegde dwangsommen te staken en gestaakt te houden totdat op het hoger beroep tegen het vonnis van deze rechtbank van 26 oktober 2015 met zaaknummer C/15/232267 / KG ZA 15-273 onherroepelijk is beslist,
4.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.5.
wijst de vorderingen af,
4.6.
veroordeelt Europe c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Merchandising tot op heden begroot op € 408,00,
4.7.
veroordeelt Europe c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.I. de Vreese-Rood en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 10 december 2015. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 936