ECLI:NL:RBNHO:2015:10969

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5056
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ongeldig verklaring rijbewijs op verzoek voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 11 december 2015 uitspraak gedaan op het verzoek van de verzoeker om een voorlopige voorziening. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Algemeen Directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit besluit was genomen naar aanleiding van twee aanhoudingen voor rijden onder invloed van alcohol, waarbij de verzoeker een alcoholpromillage had van respectievelijk 1.093 en 1.403. De verzoeker had een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) gevolgd, maar was opnieuw aangehouden na het volgen van deze maatregel.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het rapport van de psychiater, dat als basis diende voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs, onvoldoende concludent was. De diagnose alcoholmisbruik was voornamelijk gebaseerd op de recidive van de verzoeker, zonder dat er voldoende ondersteunende elementen waren om deze diagnose te onderbouwen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de CBR zich niet op het rapport van de psychiater had mogen baseren, omdat de diagnose niet voldoende was onderbouwd.

Daarom werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekende dat het besluit van het CBR werd geschorst en het rijbewijs van de verzoeker weer geldig werd. Tevens werd de CBR veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/5056
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 december 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.J. van 't Hoff),
en
de Algemeen Directeur Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. M.M. Kleijbeuker).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker vanaf 23 november 2015 ongeldig verklaard.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, werkzaam bij Stichting Centraal bureau rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en [naam] (hierna: [naam] ), medisch adviseur bij CBR.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het verzoek strekt ertoe het bestreden besluit te schorsen, zodat verzoeker weer in het bezit wordt gesteld van zijn rijbewijs. Verzoeker stelt dat hij daartoe een zwaarwegend belang heeft, omdat hij voor zijn werk een rijbewijs nodig heeft. Verzoeker heeft een onderneming in de in- en verkoop van Chinese antiquiteiten en meubels en hij dient persoonlijk spullen te bezichtigen/inspecteren voor aankoop en moet veel spullen ook zelf vervoeren. Zonder rijbewijs kan eiser deze werkzaamheden niet verrichten en loopt hij het risico zijn financiële verplichtingen niet na te kunnen komen en een groot financieel verlies te leiden. Ook komt de continuïteit van zijn onderneming in gevaar.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1.
Op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
4.2.
Op grond van artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene: niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
4.3.
Op grond van artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in hoofdstuk 8: "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", het volgende vermeld: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
5.1.
Verzoeker is op 7 januari 2014 aangehouden met een alcoholgehalte van 475 ug/l (1.093 promille). Naar aanleiding van deze aanhouding is verzoeker door verweerder een Educatieve maatregel alcohol (EMA) opgelegd; een cursus over alcohol en verkeer. Eiser heeft de EMA op 7 april 2014 afgerond. Op 17 mei 2015 is eiser opnieuw aangehouden en is bij hem een alcoholgehalte van 610 ug/l (1.403 promille) vastgesteld. Van deze aanhouding heeft de korpschef op 26 mei 2015 een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 aan verweerder gedaan. Bij besluit van 4 juni 2015 heeft verweerder verzoeker een onderzoek naar diens alcoholgebruik opgelegd.
5.2.
Het onderzoek naar verzoekers alcoholgebruik heeft op 17 september 2015 plaatsgevonden en is uitgevoerd door C.J.F Kemperman (hierna: Kemperman), psychiater. Dit onderzoek bestond uit een anamnese, een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek alsmede een laboratoriumonderzoek.
5.3.
In het verslag van bevindingen, gedateerd 20 oktober 2015, concludeert Kemperman dat bij verzoeker sprake is van de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin. Kemperman heeft die conclusie als volgt verwoord.

13. Psychiatrische diagnose en samenvattende beschouwing
Doorgaans wordt informatie over gebruik van alcohol geflatteerd weergegeven of ten onrechte ontkend, zodat vooral op objectiva dient te worden gesteund bij onderzoek naar alcoholmisbruik.
Het gaat om een 67-jarige man, volgens uw schrijven twee maal aangehouden met resp. 1,093 en 1,403 promille. Dit anamnestische gegeven met meerdere aanhoudingen en een aanhouding na de cursus over alcohol en verkeer met een dergelijk hoog alcoholgehalte wijst op zichzelf reeds op de diagnose misbruik van alcohol, mede gelet op een hoge a priori kans erop. Het is voorts duidelijk dat een aanhouding buiten een routinefuik de kans op de diagnose alcoholmisbruik verhoogt. Op grond van de voorgeschiedenis bestaat er dan ook argumentatie om te komen tot de diagnose alcoholmisbruik.
Het is dan de vraag wat er nu gevonden wordt in het onderzoek. Argumenten voor actueel alcoholmisbruik komen uit het onderzoek niet anders naar voren dan in de aspecifieke bevinding van een verhoogde bloeddruk. Laboratoriumuitslagen zijn normaal. De CAGE-score is < 2, hetgeen verwachtbaar is, gezien een beperkte sensitiviteit. Qua DSM-IV-TR classificatie dient men op As I te formuleren een alcoholhoudende drankmisbruik (305.00).
Resumerend valt te concluderen tot de diagnose alcoholmisbruik waarbij aannemelijk met misbruik is gestopt, als men het totaal aan bovenstaande gegevens overziet.”
Op verzoek van eiser heeft Kemperman voorts op 26 oktober 2015 een aanvulling op zijn rapport opgesteld waarin hij toelicht dat de verhoogde bloeddruk (bij jongeren mogelijk veroorzaakt door fors alcoholgebruik) bij eiser geïnterpreteerd kan worden als een aspecifieke bevinding.
5.4.
Naar aanleiding van de bevindingen van Kemperman heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker per 23 november 2015 ongeldig verklaard.
6. Verzoeker voert – kort gezegd – aan dat verweerder niet de bevindingen van Kemperman aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, omdat Kemperman zijn diagnose uitsluitend baseert op het enkele feit dat verzoeker na het volgen van een EMA opnieuw is aangehouden wegens rijden onder invloed van alcohol en ontbreken de relevante, ondersteunende elementen als bedoeld in de uitspraken van de van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009: BJ3386) en 12 mei 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM4197).
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:277), bestaat er in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik (in ruime zin) is gesteld, voor de rechter slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarnaast is het niet aan verweerder en niet aan de voorzieningenrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat. Uit de ook door verzoeker en verweerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009, kan verder worden afgeleid dat, naast de recidive, in ieder geval relevante, ondersteunende elementen nodig zijn voor de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin.
8.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het rapport van Kemperman onvoldoende concludent. Kempermans diagnose, zoals deze door hem is toegelicht in de hiervoor geciteerde conclusie, is
‘op zichzelf reeds’gebaseerd op het gegeven dat eiser twee keer is aangehouden met een te hoog alcoholpromillage, waarvan de tweede keer na het volgen van een EMA. Voorts heeft Kemperman daarbij vermeld dat eiser is aangehouden buiten een routinefuik hetgeen de kans dat sprake is van alcoholmisbruik groter maakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan deze stelling zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet bijdragen aan de conclusie dat in het geval van eiser sprake is van de psychiatrische diagnose misbruik van alcohol in ruime zin. Ook de atypische hoge bloeddruk, voor zover deze al heeft bijgedragen aan de diagnose, is onvoldoende toegelicht. Aldus resteert de diagnose van Kemperman die slechts gestoeld is op de recidive. Volgens de hiervoor vermelde jusrisprudentie van de Afdeling is de recidive echter, ook na het volgen van een EMA, onvoldoende om die diagnose te kunnen dragen.
8.2
Verweerder heeft gesteld dat diagnose alcoholmisbruik door Kemperman in het verslag met meer elementen dan de recidive is onderbouwd. Kemperman is volgens verweerder op grond van zijn specialistische kennis en het geheel van zijn bevindingen, in onderling verband gezien en gewogen, tot zijn diagnose is gekomen.
De voorzieningenrechter is dienaangaande echter van oordeel dat dit niet in voldoende mate blijkt uit het verslag. In de samenvatting van de anamnese (1 t/m 5) is opgenomen dat er aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik op grond van de aanhoudingen. In de samenvatting van het lichamelijk en neurologisch onderzoek (6 en 7) is eveneens opgenomen dat er een aanwijzing is voor alcoholmisbruik. De vermelding van de verhoogde bloeddruk als mogelijke aanwijzing voor alcoholmisbruik wordt vermeld in punt 9.1 van het verslag, doch is nadien als atypisch gekwalificeerd, zodat onduidelijk blijft hoe de atypische verhoogde bloeddruk is meegewogen.
Ook uit “het geheel van bevindingen in onderling verband bezien”, zoals verweerder het noemt, volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve niet dat de diagnose op meer elementen is gebaseerd dan op de recidive. Voor zover Kemperman heeft meegewogen dat er sprake is van alcoholmisbruik omdat eiser de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, heeft te gelden dat een dergelijke aanwijzing dan voor iedereen zou gelden die zijn rijbewijs nodig heeft en onder invloed van teveel alcohol rijdt, zodat dit evenmin in het geval van eiser kan bijdragen aan de diagnose.
8.3
Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting omstandigheden aangevoerd die volgens verweerder mede aan de diagnose van de psychiater ten grondslag zouden zijn gelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met het aanvoeren van deze omstandigheden zijn eigen oordeel in plaats van dat van de arts heeft gesteld. Zo blijkt uit het verslag niet dat Kemperman rekening heeft gehouden met een (al dan niet opzettelijke) onjuiste opgave van het alcoholgebruik van eiser. De opmerking van Kemperman aan het begin van zijn conclusie dat alcoholgebruik doorgaans geflatteerd wordt opgegeven kan althans niet als zodanig gelden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verwijst Kemperman hiermee naar de objectieve criteria waarop de diagnose (ook) moet steunen. Uit het verslag blijkt ook niet dat Kemperman uitgaat van een onjuiste opgave door eiser van zijn alcoholgebruik. De stellingen van verweerder zoals toegelicht ter zitting dat het
moeilijkis voor een psychiater om onjuiste zelfrapportage op te nemen en dat alleen onderrapportage kan worden vastgesteld als sprake is van alcoholtolerantie en onderrapportage opzettelijk gebeurd, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Ook de door verweerder genoemde omstandigheden als de leeftijd van eiser of het (gestelde) hogere alcoholpromillage ten opzichte van het opgegeven alcoholgebruik heeft Kemperman niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De stellingen van verweerder dat het hier voorts zou gaan om “
beeldvorming, welke niet op schrift gesteld kan worden”, dat een psychiater niet als een jurist motiveert en dat een uitgebreide onderbouwing van een diagnose geen werkbare gang van zaken voor een psychiater is, kan de voorzieningenrechter evenmin volgen. Een rapport is immers pas concludent indien de daarin vermelde feiten en omstandigheden op afdoende wijze tot de gestelde conclusie leiden. Het rapport dient daarbij op inzichtelijke wijze te onderbouwen welke feiten en omstandigheden, in welke mate, bijdragen aan die conclusie. Zonder voldoende inzicht in de wijze waarop de conclusie onderbouwd is, is het voor een belanghebbende bij een dergelijk deskundigenrapport niet (goed) mogelijk een en ander te betwisten of de juistheid van de onderbouwing gemotiveerd te weerspreken.
9. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter dan ook tot het voorlopig oordeel dat verweerder zich niet op het verslag van bevindingen van Kemperman van 29 september 2015 heeft mogen baseren, zodat het bestreden besluit in bezwaar niet zonder meer in stand kan blijven.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook toe, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat op het bezwaar van verzoeker is beslist. Dit betekent dat het rijbewijs van verzoeker gedurende die periode weer geldig is. De voorzieningenrechter neemt bij de toewijzing mede in aanmerking dat eiser nog tot 2017 in een door de strafrechter opgelegde proeftijd zit, waarvan geacht kan worden een preventieve werking uit te gaan, en dat de psychiater het aannemelijk acht dat eiser is gestopt met het gebruik van alcohol. Daarmee lijkt het belang van de verkeersveiligheid niet acuut in het geding.
11. Bij deze stand van zaken kunnen de overige door verzoeker aangevoerde gronden onbesproken blijven.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van 6 maart 2015 totdat op bezwaar is beslist;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J. van Wees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.