Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Het inleidend verzoek van 11 februari 2015 ziet op het houden van een referendum over het concept-raadsbesluit van 19 februari 2015 onder meer inhoudende de opdracht aan het college twee scenario’s te onderzoeken die betrekking hebben op de bestuurlijke toekomst van Landsmeer. De scenario’s betreffen het onderzoeken van een bestuurlijke fusie met de groene landelijke gemeenten alsmede een bestuurlijke fusie met Amsterdam.
3. Artikel 2 van de Referendumverordening Landsmeer 2014 (hierna: de Referendumverordening) luidt als volgt:
Een referendum kan worden gehouden over ieder te nemen besluit van de raad, met uitzondering van besluiten:
over individuele kwesties, zoals benoemingen, ontslagen, schorsingen, kwijtscheldingen, schenkingen;
inhoudende een algemeen verbindend voorschrift dan wel de intrekking daarvan, dat uitsluitend betrekking heeft op de rechtspositie van ambtsdragers of gewezen ambtsdragers als zodanig dan wel hun nagelaten betrekkingen of hun rechthebbenden;
inhoudende een algemeen verbindend voorschrift dan wel de intrekking daarvan, dat uitsluitend betrekking heeft op de gemeentelijke belastingen, bedoeld in hoofdstuk XV van de Gemeentewet;
over de vaststelling van de gemeentelijke begroting en de rekening;
over de vaststelling van gemeentelijke tarieven en belastingen;
over het voor kennisgeving aannemen van notities en rapporten;
besluiten die naar het oordeel van de raad hun grondslag vinden in een eerder genomen beslissing waarover een referendum is gehouden of kon worden gehouden;
inhoudende de vaststelling, wijziging of intrekking van een bestemmingsplan als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet Ruimtelijke Ordening;
grenscorrectie, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de wet Algemene regels herindeling;
besluiten ter uitvoering van een besluit van het rijk of de provincie waarbij de raad geen beleidsvrijheid heeft;
besluiten waarvan de inwerkingtreding of uitvoering niet kan worden uitgesteld vanwege de daarmee gemoeide spoedeisende gemeentelijke belangen;
waarvan de raad van mening is dat er andere dan bovengenoemde dringende redenen zijn om geen referendum te houden;
4. Anders dan in het primaire besluit, heeft verweerder aan het bestreden besluit niet meer ten grondslag gelegd dat sprake is van dringende redenen om geen referendum te houden als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder l, van de Referendumverordening. De door eiser hiertegen aangevoerde gronden behoeven daarom geen bespreking.
5. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder gebruik gemaakt van de discretionaire bevoegdheid die artikel 2 van de Referendumverordening hem biedt. Het betreft een ‘kan’ bepaling die, zo begrijpt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder, ook indien de uitzonderingen zich niet voordoen, verweerder niet verplichten tot het meewerken aan het houden van een referendum. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijzing van het houden van een referendum omdat het daarvoor niet het juiste moment was nu nog informatie verzameld moest worden teneinde een gefundeerde keuze te kunnen maken en dat het houden van een referendum op basis van de door de Referendumcommissie geformuleerde vraagstelling onvoldoende bijdroeg aan het gehele proces.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een referendum ten tijde van het raadsbesluit van 19 februari 2015, in de fase dat nog moest worden beslist over het onderzoeken van de scenario’s, niet het juiste moment was omdat er op dat moment nog onvoldoende feitelijke informatie beschikbaar was en nog moest worden onderzocht hoe de gemeente Landsmeer zich verhoudt tot de verschillende andere gemeenten met betrekking tot hun visie over onder meer subsidies, financiën en sport. Voorts moest op dat moment nog een sterkte-zwakteanalyse worden opgesteld, alsmede onderzoek (door middel van wijkgesprekken) worden verricht in de drie dorpskernen van Landsmeer.
6. Eiser benadrukt het belang om de burgers van Landsmeer te raadplegen over zo een belangrijk onderwerp als de bestuurlijke toekomst van hun gemeente. Hij stelt zich op het standpunt dat de motivering die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de weigering een referendum te houden onvoldoende is. Hij voert daartoe aan dat verweerder immers zelf kan bepalen op welk moment in het proces sprake is van een geschikt moment om een referendum te houden. Het inleidende verzoek tot het houden van een referendum ziet op het concept besluit van 19 februari 2015 omdat eiser niet het risico wilde lopen, indien op een later moment een inleidend verzoek zou worden gedaan, te worden geconfronteerd met de afwijzingsgrond van artikel 2, aanhef en onder g, van de Referendumverordening. Op grond van deze bepaling zijn besluiten die naar het oordeel van de raad hun grondslag vinden in een eerder genomen beslissing waarover een referendum is gehouden of kon worden gehouden immers uitgezonderd. Eiser geeft aan graag in gesprek te zijn gegaan met verweerder om te komen tot overeenstemming over een moment waarop het houden van een referendum passender zou zijn geweest. Daarbij stelt eiser zich op het standpunt dat het juist in de onderzoeksfase, als nog niet definitief is gekozen voor een scenario, wenselijk is een referendum te houden.
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2 van de Referendumverordening beoordelingsvrijheid heeft, zodat de rechter terughoudend dient te toetsen.
8. Niet geoordeeld kan worden dat verweerder zich niet, op basis van de door verweerder gegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet het juiste moment in het besluitvormingsproces was om een referendum te houden over het concept-raadsbesluit van 19 februari 2015, dat strekte tot het geven van een onderzoeksopdracht aan het college. Het betoog van eiser slaagt dan ook niet.
9. Het is niet aan de voorzieningenrechter om te beoordelen of later in het besluitvormingsproces zich wellicht een geschikter moment voordoet om een referendum te houden. De omvang van het geding is thans bepaald door het inleidend verzoek tot het houden van een referendum ten aanzien van het concept besluit van 19 februari 2015.
10. De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat uit het dossier blijkt dat zowel de referendumcommissie als de bezwaarschriftencommissie aandacht hebben besteed aan het houden van een referendum op een later moment. Voorts heeft verweerder in juni een debat gevoerd over de vraag of een referendum over de bestuurlijke toekomst van de gemeente wenselijk is. Zoals ter zitting is aangegeven heeft verweerder in dit debat gekozen voor het houden van een enquête onder de burgers, maar een referendum als mogelijk slotstuk van de besluitvorming niet uitgesloten. Onder voornoemde omstandigheden ligt het in de rede om thans duidelijk aan te geven of de mogelijkheid tot het houden van een referendum over de bestuurlijke toekomst van de gemeente zich nog zal voordoen. Dat klemt temeer nu, zoals ter zitting is gebleken, onlangs een tweede inleidend verzoek tot het houden van een referendum is ingediend. De voorzieningenrechter stelt vast dat het concept besluit dat is geagendeerd voor de raadsvergadering van 17 december 2015, inhoudende een voorkeur uit te spreken voor ambtelijke samenwerking met de gemeenten Wormerland, Oostzaan en Waterland, geen overwegingen of een beslissing bevat omtrent een al dan niet te houden referendum. Artikel 2 van de Referendumverordening geeft verweerder weliswaar beoordelingsvrijheid, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter legt deze bepaling ook een verantwoordelijkheid bij verweerder neer om in situaties als de in het geding zijnde duidelijk te maken welke besluiten verweerder al dan niet referendabel acht. Hiermee zouden juridische debatten tussen burgers en de gemeente kunnen worden voorkomen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.