De beoordeling
10. De kantonrechter stelt vast dat [werknemer] tot haar aftreden als statutair directeur (1 augustus 2012) op basis van een rechtens onaantastbaar besluit recht had op een dertiende maand. Gulf Oil heeft immers niet binnen de in het vijfde lid van artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek genoemde termijn een vordering ingesteld tot vernietiging van het -volgens Gulf Oil zonder toestemming van de Algemene Vergadering, dan wel Raad van Commissarissen - door [werknemer] genomen besluit tot toekenning van een dertiende maand aan zichzelf.
11. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 15 april 2005 (ECLI: NL:HR: 2005: AS2713) geoordeeld dat de statutaire bestuurder van een besloten vennootschap eenzijdig zijn functie kan neerleggen; aanvaarding van zijn ontslagneming is geen vereiste voor de effectuering daarvan. De ontslagneming door de statutaire bestuurder heeft in beginsel tot gevolg dat zijn dienstbetrekking eindigt. Voor een uitzondering is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat of indien partijen anders zijn overeengekomen.
12. Van dit laatste is in onderhavige zaak sprake, aangezien partijen hebben besloten tot voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn ook de tot dan toe tussen partijen bestaande arbeidsvoorwaarden, waaronder de dertiende maand, voortgezet, aangezien de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd.
13. De kantonrechter stelt vast dat Gulf Oil in 2013 een eenzijdig voorstel heeft gedaan tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden. Deze wijziging moet worden getoetst aan de hand van het Stoof/Mammoet arrest van de Hoge Raad (HR 11 juli 2008, LJN BD11847). Gesteld noch gebleken is immers dat Gulf Oil een beroep kan doen op een eenzijdig wijzigingsbeding.
14. Allereerst zal moet worden beoordeeld of Gulf Oil in de gewijzigde omstandigheden als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden in het doen van onderhavig wijzigingsvoorstel en of dat voorstel redelijk is. In dat kader moeten naar het oordeel van de Hoge Raad alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede – naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming – de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden.
15. Ter zitting is komen vast te staan dat [werknemer] sinds haar aftreden niet meer tot taak heeft het onderhouden van contacten met de banken. De kantonrechter volgt [werknemer] niet in haar standpunt ter zitting dat het wegvallen van deze – naar het oordeel van de kantonrechter – belangrijke taak de enige wijziging is in haar functie. Door het aftreden is immers ook een aantal wettelijke verplichtingen die zijn opgelegd aan het bestuur, waaronder de boekhoudplicht, aan de functie van [werknemer] komen te ontvallen. Derhalve kan niet worden gezegd dat de taken en verantwoordelijkheden van [werknemer] sinds 1 augustus 2012 onverminderd hetzelfde zijn. Deze wezenlijke verandering kan door Gulf Oil als een goede aanleiding worden gezien om tot het wijzigen van de arbeidsvoorwaarden van [werknemer] over te gaan.
16. Het voorstel van Gulf Oil acht de kantonrechter niet onredelijk. De dertiende maand vormt niet, zoals het loon, een kernvoorwaarde van de arbeidsovereenkomst. Ter zitting heeft Gulf Oil onbetwist gesteld dat al het kantoorpersoneel binnen Gulf Oil geen dertiende maand ontvangt. Dat Gulf Oil heeft besloten om [werknemer], die per 1 augustus 2012 een gewone werkneemster is geworden, gelijk te behandelen als deze werknemers is niet onredelijk. Het enkele feit dat deze werknemers, zoals [werknemer] heeft betoogd, wel een bonus ontvangen, maakt dat niet anders. In het licht van de onder 15. vermelde omstandigheden was het ook redelijk geweest als Gulf Oil het maandelijks loon van [werknemer] had verlaagd. Daarbij overweegt de kantonrechter dat gesteld noch gebleken is dat de jaarlijkse verlaging van de beloning met € 14.424,00 bruto (€ 173.088,00 in plaats van € 187.512,00 bruto per jaar) in het licht van de thans door [werknemer] verrichte werkzaamheden en bijbehorende verantwoordelijkheden, onredelijk zou zijn.
17. Vervolgens dient beoordeeld te worden of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden. Hoewel de jaarlijkse beloning van [werknemer] met omstreeks 8% is verminderd, waren de financiële gevolgen voor [werknemer] aanzienlijk groter geweest als haar arbeidsovereenkomst door het aftreden was geëindigd. [werknemer] kwam dan ook niet de vrijheid toe om het voorstel tot wijziging te weigeren.
18. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van [werknemer] zal worden afgewezen.
19. Onder verwijzing naar hetgeen in conventie is overwogen, heeft Gulf Oil in 2012 de dertiende maand uit hoofde van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst voldaan. Van onverschuldigde betaling is derhalve geen sprake. De vordering van Gulf Oil zal daarom worden afgewezen.
20. Gezien de samenhang tussen de conventie en de reconventie stelt de kantonrechter vast dat beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.