ECLI:NL:RBNHO:2015:2168

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
C/15/221621 KG ZA 15-90
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing van beslagen en invorderingskosten in alimentatiezaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, wonend te Den Helder, en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). De eiser vorderde de opheffing van executoriale beslagen die door het LBIO op zijn onroerende zaken waren gelegd, alsook de verklaring dat hij geen opslagkosten aan het LBIO verschuldigd was. De achtergrond van de zaak betreft een alimentatiegeschil tussen de eiser en zijn ex-partner, waarbij het LBIO was ingeschakeld voor de invordering van alimentatie. De eiser had eerder een verzoek tot wijziging van de alimentatie ingediend, wat leidde tot een nihilstelling van de alimentatieverplichting per 2 oktober 2013. Het LBIO had echter kosten in rekening gebracht voor de invordering, die de eiser betwistte.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de executiekosten die het LBIO had gemaakt, rechtsgeldig waren, maar dat de eiser geen alimentatie meer verschuldigd was. De rechter beval het LBIO om de beslagen op te heffen en verbood verdere executiemaatregelen ter invordering van de kosten totdat de bodemrechter hierover had beslist. Tevens werd het LBIO veroordeeld in de proceskosten van de eiser. De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen invorderingskosten en executiekosten en de toepassing van de imputatieregeling in het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie handel en insolventie
Locatie Alkmaar
NMB/SS
zaaknummer / rolnummer: C/15/221621 / KG ZA 15-90
datum: 17 maart 2015
Vonnis van de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding
in de zaak van
toev.nr.: [-]
[EISER],
wonend te Den Helder,
eiser bij dagvaarding van 18 februari 2015,
advocaat: mr. J.H. Prins te Den Helder,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S.B.J. Heijens.
Partijen worden hierna [eiser] en het LBIO genoemd.

1.Het verloop van het geding

Ter terechtzitting van 24 februari 2015 is [eiser] verschenen, bijgestaan door mr. Prins voornoemd. Voor LBIO is verschenen S.B.J. Heijens voornoemd, als jurist werkzaam bij LBIO.
[eiser] heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de dagvaarding.
LBIO heeft de vordering bestreden.
Na verder debat hebben partijen de stukken overgelegd, te weten aan de zijde van [eiser] de dagvaarding met 14 producties en aan de zijde van het LBIO 2 producties alsmede de pleitnotities van mr. Heijens, en vonnis gevraagd.

2.Uitgangspunten

2.1. [
eiser] is gehuwd geweest met [de vrouw] (verder: [de vrouw]). Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 28 juli 2011 heeft deze rechtbank bepaald dat [eiser] met ingang van 28 juli 2011 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [de vrouw] dient te voldoen ten bedrage van € 4.100,- per maand. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 20 oktober 2011 is de beschikking van 28 juli 2011 gewijzigd in die zin dat [eiser] met ingang van 20 oktober 2011 een bedrag van € 1.595,- per maand aan [de vrouw] dient te voldoen.
2.2.
Bij beschikking van 9 februari 2012 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen [eiser] en [de vrouw] uitgesproken en het verzoek van [de vrouw] tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen. [de vrouw] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
2.3. [
eiser] heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot wijziging dan wel intrekking van de voorlopige voorzieningen zoals bepaald in de beschikkingen van 28 juli 2011 en 20 oktober 2011. De rechtbank heeft deze zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
2.4.
In verband met achterstallige betalingen van de alimentatie heeft [de vrouw] het LBIO ingeschakeld. Op 2 november 2012 heeft het LBIO beslag gelegd op twee aan [eiser] toebehorende onroerende zaken, gelegen aan de [adres] en de [adres].
2.5.
Bij beschikking van 12 februari 2013 heeft het gerechtshof te Amsterdam de beschikking van 9 februari 2012 deels vernietigd en de door [eiser] aan [de vrouw] te betalen bijdrage in haar levensonderhoud bepaald op een bedrag van € 1.410,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en het verzoek van [eiser] tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 oktober 2011 afgewezen.
2.6.
Er heeft zich een probleem voorgedaan met de inschrijving van de echtscheidings-beschikking van 9 februari 2012 in de registers van de burgerlijke stand. Na de uitspraak van het gerechtshof heeft de gemeente [-] de echtscheiding ingeschreven op 4 juni 2013, maar later bleek dat deze inschrijving had plaatsgevonden zonder dat daarbij de juiste stukken waren overgelegd. Uiteindelijk is de onjuiste vermelding in de registers doorgehaald en de echtscheidingsbeschikking op 17 september 2014 ingeschreven.
2.7. [
eiser] heeft op 2 oktober 2013 bij deze rechtbank een verzoek tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 12 februari 2013 ingediend. Bij beschikking van 1 oktober 2014 heeft deze rechtbank de door [eiser] aan [de vrouw] te betalen bijdrage met ingang van 2 oktober 2013 op nihil gesteld en voorts bepaald dat de door [eiser] aan [de vrouw] te betalen bijdrage tot 2 oktober 2013 wordt gesteld op het bedrag dat hij aan [de vrouw] heeft voldaan, dan wel op hem is verhaald.
2.8.
Het LBIO heeft een “saldo-overzicht” gedateerd 27 oktober 2014 opgesteld, waarin de door [eiser] te betalen bijdragen zijn herberekend conform voormelde (wijzigings) beschikkingen. Het LBIO heeft tevens de door hem aanvankelijk in rekening gebrachte opslagkosten herberekend. De berekeningen houden in dat [eiser] na correctie een bedrag van € 2.409,45 (48.363,08 minus 45.953,63) aan bijdrage kosten levensonderhoud verschuldigd is en een bedrag van € 2.409,46 (7.266,62 minus 4.857,16) aan opslagkosten van het LBIO (tezamen een bedrag van € 4.818,91). Daarop strekt in mindering de reeds door [eiser] betaalde, althans op hem verhaalde, bedragen van in totaal € 5.055,99. Per saldo resteert een door het LBIO aan [eiser] verschuldigd bedrag van € 237,08, hetgeen het LBIO aan [eiser] heeft terugbetaald.
2.9.
Bij brief van 30 oktober 2014 heeft GGN incasso & gerechtsdeurwaarders namens het LBIO aan [eiser] bericht dat hij nog een bedrag van € 1.034,82 aan het LBIO verschuldigd is. Deze vordering is als volgt berekend:
Overzicht van de vordering
- hoofdsom krachtens titel € 4.818,91
- kosten betekening en bevel € 313,79
- kosten van beslag onroerende zaken € 166,56
- kosten van overbetekening € 234,10
- executiekosten € 320,37
--------------------
subtotaal € 5.853,73
- waarop in mindering strekt of is verrekend € 4.818,91
--------------------
totaal € 1.034,82 ”
2.10.
Bij brief van 11 november 2013 heeft de raadsman van [eiser] GGN/het LBIO gesommeerd om de beslagen op de woningen van [eiser] op te heffen, op de grond dat [eiser] blijkens de beschikking van de rechtbank van 1 oktober 2014 niets meer aan het LBIO verschuldigd is.
2.11.
GGN heeft hierop bij e-mail van 18 november 2014 gereageerd. In de e-mail staat onder meer:
“Nergens wordt in het betreffende artikel (voorzieningenrechter: artikel 1:408 BW) of elders in de wet een voorbehoud gemaakt voor wat het betreft het (terug)betalen van opslagkosten, in het geval een beschikking van de rechter bij latere uitspraak wordt gewijzigd (…). Wanneer het LBIO in geval van wijzigingen of nihilstellingen met terugwerkende kracht, dan wel het afzien door de ontvangstgerechtigde partij, de reeds verschuldigd geworden invorderingskosten alsnog geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening zou moeten nemen zou dit betekenen dat het LBIO gelden zou moeten toeleggen op haar inningstaak. De kosten zijn op dat moment immers reeds gemaakt door het LBIO. De kosten dienen volgens de wet te worden gedragen door de onderhoudsplichtigen.
De kosten zijn terecht en correct opgelegd en komen volledig voor uw cliënt zijn rekening. (…)”.
2.12.
Bij e-mail van 19 november 2014 heeft de raadsman van [eiser] onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2011 nogmaals aan GGN verzocht om de beslagen op te heffen en de incasso te staken.
2.13.
Bij brief van GGN van 28 november 2014 heeft zij aan de raadsman van [eiser] geschreven:
“In de uitspraak van de Hoge raad d.d. 08-07-2011 ging het om een andere kwestie. IN die zaak was op 15 augustus 2001 een eerste beschikking afgegeven. Deze is vervolgens gewijzigd op 7 oktober 2005. Na deze datum is het LBIO de oude beschikking van 15 augustus 2001 gaan executeren. Dat was onterecht en dat is de reden dat deze kosten afgewezen zijn en voor rekening van het LBIO zijn gekomen.
In de zaak van uw cliënt zijn er diverse beschikking te weten 28 juli 2011, 20 oktober 2011 en 12 februari 2013, de laatste is pas op 1 oktober 2014 aangepast. Weliswaar met terugwerkende kracht, maar de executiekosten waren reedsvoorde wijzigingsbeschikking gemaakt. Tevens zijn er diverse beschikking van kracht en is enkel de laatste gewijzigd op 1 oktober 2014.
De gemaakte kosten zijn derhalve terecht en komen voor rekening van uw cliënt.”.
2.14.
Bij brief van 9 januari 2015 heeft GGN aan de raadsman van [eiser] geschreven:
“Met verwijzing naar uw schrijven van 18-12-2014 het volgende.
Zoals wij reeds eerder hebben aangegeven in ons schrijven d.d. 28 november jl. ging de uitspraak van de Hoge raad d.d. 08-07-2011 om een totaal andere kwestie als de onderhavige vordering. (…)
Indien de vordering ad € 1.034,32 niet uiterlijk 16-1-2015 aan ons kantoor is voldaan noch een betalingsvoorstel is gedaan, zien wij ons genoodzaakt het executietraject verder te zetten.
Wij zullen dan ook niet meer inhoudelijk ingaan op dit verweer. Indien u een andere mening bent toegedeeld zien wij met vertrouwen een executie geschil tegemoet.”

3.Het geschil

3.1. [
eiser] vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter
i) het LBIO zal gelasten om de executoriale beslagen op de onroerende zaken van [eiser] op te heffen en opgeheven te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en
ii) zal bepalen dat [eiser] geen (opslag)kosten aan het LBIO verschuldigd is, althans dat het LBIO het bedrag van € 1.034,82 niet op [eiser] mag verhalen totdat in een bodemprocedure over deze vordering van het LBIO is beslist,
althans een zodanige voorziening zal treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van het LBIO in de proceskosten.
3.2.
Daartoe heeft [eiser] - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld. Krachtens het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0528) zijn door de nihilstelling bij de beschikking van 1 oktober 2014 geen inningskosten verschuldigd en dienen de executoriaal beslagen te worden opgeheven. Bovendien was er blijkens de latere inschrijvingsdatum tot 17 september 2014 geen alimentatie verschuldigd en konden derhalve ook geen opslagkosten in rekening worden gebracht. Op het moment van betekening en beslag was er derhalve geen vordering en dus waren er ook geen opslagkosten verschuldigd. [eiser] heeft alleen een AOW-uitkering en kan dit bedrag niet aan het LBIO voldoen. [eiser] heeft voorts een schuld aan de bank. Indien [eiser] overgaat tot verkoop van (één van) de woningen, zullen deze minder opbrengen vanwege de daarop liggende beslagen. [eiser] hangt executie van de woningen boven het hoofd en heeft mede daarom onverwijld spoed bij het opheffen van de beslagen.
3.3.
Het LBIO heeft - zakelijk weergegeven - het volgende tot haar verweer aangevoerd.
3.3.1.
Een overname van de inning van de alimentatie door het LBIO heeft tot gevolg dat de onderhoudsplichtige op grond van artikel 1:408 lid 3 BW opslag- en executiekosten aan het LBIO verschuldigd wordt. De kosten van invordering (opslagkosten) èn de kosten van gerechtelijke vervolging en executie worden in deze bepaling apart genoemd. De onderhoudsplichtige betaalt de invorderingskosten aan het LBIO via een opslag over het bedrag dat aan onderhoudsbijdragen moet worden betaald. De wijze van kostenopslag is geregeld in het Besluit kostenopslag inning kinderalimentatie. De kosten van invordering zijn afhankelijk van de hoogte van de alimentatievordering. Indien executoriale maatregelen moeten worden getroffen worden de kosten daarvan afzonderlijk op de onderhoudsplichtige verhaald. De executiekosten zijn vaststaande kosten vanwege concrete ambtshandelingen van de deurwaarder. Om de overname van de inning door het LBIO te beëindigen moeten volgens artikel 1:408 lid 6 BW onder andere ook de opslag- en executiekosten zijn voldaan.
3.3.2.
In dit geval zijn er na de overname van de inning meerdere beschikkingen geweest. Na de laatste beschikking van 1 oktober 2014 heeft het LBIO de resterende vordering inzake de partneralimentatie van [de vrouw] afgeboekt. Ook heeft het LBIO de opslagkosten herberekend en afgeboekt. Dit heeft tot gevolg dat het LBIO geen opslagkosten meer vordert. De openstaande executiekosten (deurwaarderskosten) ad € 1.034,82 dienen volgens artikel 1:408 lid 3 BW afzonderlijk op de onderhoudsplichtige te worden verhaald en zijn daarom niet afgeboekt.
3.3.3.
Van het LBIO kan niet worden verwacht dat zij bij het treffen van executie-maatregelen rekening dient te houden met het risico dat een alimentatiebeschikking gewijzigd kan worden. Het LBIO dient haar taak op basis van de geldende beschikking uit te voeren en dus executiekosten te maken. Wanneer het LBIO in geval van wijzigingen en nihilstellingen met terugwerkende kracht de reeds aan het LBIO verschuldigd geworden executiekosten alsnog geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening zou moeten nemen zou dit betekenen dat het LBIO gelden moet toeleggen op haar inningstaak.
3.4.
Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding vordert [eiser] opheffing van twee door het LBIO gelegde executoriale beslagen. Het LBIO weigert deze beslagen op te heffen, omdat weliswaar de (na wijzigingsbeschikking) als alimentatie verschuldigde hoofdsom en (na herberekening) de invorderingskosten van het LBIO door [eiser] zijn voldaan, maar niet de kosten die de deurwaarder bij het LBIO in rekening heeft gebracht in verband met tenuitvoerlegging van de beschikking van 20 oktober 2011. Het gaat in dit kort geding naar de kern dus om de vraag wat er moet gebeuren met door de deurwaarder gemaakte en bij het LBIO in rekening gebrachte kosten in verband met de executie van de alimentatiebeschikking, nu die beschikking nadien is gewijzigd.
4.2.
Het LBIO heeft met juistheid betoogd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen invorderings- of opslagkosten, en executiekosten. Dat volgt zowel uit artikel 1:408, derde lid, BW en het daarop gebaseerde Besluit kostenopslag inning kinderalimentatie en partneralimentaties, als uit het door [eiser] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011. Waar uit dit arrest dus volgt dat, gelet op de nihilstelling per 1 oktober 2014 van de alimentatie met terugwerkende kracht, de invorderingskosten nog slechts verschuldigd zijn over hetgeen daadwerkelijk aan alimentatie verschuldigd was, geldt dit niet a priori voor de executiekosten. De executiekosten kennen immers niet een koppeling met de alimentatie via een opslagpercentage, zoals dat bij de invorderingskosten wel het geval is.
4.3.
Bovendien zijn de executiekosten gemaakt omstreeks 2 november 2012 door het leggen van de beslagen en de daarmee samenhangende werkzaamheden van de deurwaarder. Op die datum was sprake van een rechtsgeldige beschikking d.d. 20 oktober 2011, waaraan de rechtskracht nog niet door de wijzigingsbeschikking van 1 oktober 2014 ontnomen was. De kosten zijn dus rechtsgeldig gemaakt en dienen aan de deurwaarder te worden vergoed.
4.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt echter niet tot het oordeel dat [eiser] de executiekosten ten bedrage van € 1.034,82 aan het LBIO dient te voldoen en de beslagen om die reden gehandhaafd kunnen blijven. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.5.
Blijkens de herberekening van het LBIO heeft [eiser] bedragen tot een totaal van € 5.055,99 betaald, althans is op hem verhaald. Ingevolge het tiende lid van artikel 1:408 BW strekken deze betalingen in de eerste plaats in mindering op de kosten als bedoeld in het derde lid, vervolgens op verschenen rente en ten slotte op de verschuldigde alimentatie. Voor zover in het derde lid de executiekosten niet begrepen kunnen worden geacht, volgt dit uit de imputatieregeling van artikel 6:44 BW.
4.6.
Dat betekent dat het LBIO bij zijn herberekening de executiekosten had dienen te verdisconteren en op het van [eiser] ontvangen bedrag van in totaal € 5.055,99 eerst de executiekosten ten bedrage van € 1.034,82, en de verschuldigde opslagkosten ten bedrage van € 2.409,46 (zie het saldo-overzicht van 27 oktober 2014) af te boeken en daarna de verschuldigde onderhoudsbijdragen, waarbij de verschuldigde alimentatie is gesteld op hetgeen per saldo is betaald, zodat [eiser] geen bedrag ter zake van onderhoudsbijdragen meer aan het LBIO is verschuldigd.
4.7.
De voorzieningenrechter vermag overigens niet in te zien waarop [eiser] zijn stelling dat hij nooit een onderhoudsbijdrage verschuldigd is geweest tot 17 september 2014 (uiteindelijke datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) baseert. Uit de verschillende beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof volgt immers dat [eiser] tot 20 oktober 2011 een bedrag van € 4.100,- aan [de vrouw] diende te voldoen, vervolgens een bedrag van € 1.595,- tot aan de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking (te weten 4 juni 2013 dan wel 17 september 2014), en daarna een bedrag van
€ 1.410,- tot aan 2 oktober 2013. Eerst met ingang van 2 oktober 2013 is de onderhoudsbijdrage op nihil gesteld.
4.8.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het LBIO geen vordering meer op [eiser] heeft, zodat thans voldoende aanleiding bestaat voor opheffing van de ten laste van [eiser] gelegde beslagen. De voorzieningenrechter zal het LBIO bevelen om de betreffende beslagen op het heffen, en voorts verbieden executiemaatregelen te treffen ter zake van het door haar gevorderde bedrag van € 1.034,82 totdat de bodemrechter anders heeft beslist.
4.9.
De voorzieningenrechter ziet op dit moment onvoldoende aanleiding om een dwangsom te bepalen, aangezien van een instantie als het LBIO mag worden verwacht dat zij zonder meer uitvoering geeft aan dit vonnis.
4.10.
Het LBIO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proces-kosten. Aangezien aan [eiser] een toevoeging is verleend, dienen 75% van de explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland. De kosten worden als volgt begroot:
- Te betalen aan de griffier: in debet gestelde explootkosten € 58,38 (75% van € 77,84)
- Te betalen aan [eiser]: betaalde explootkosten € 19.46 (25% van € 77,84), griffierecht
€ 78,00 en salaris advocaat € 816,00
- Totaal € 971,84

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
veroordeelt het LBIO om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de executoriale beslagen op de onroerende zaken van [eiser] gelegen aan de [adres] en de [adres] op te heffen;
verbiedt het LBIO executiemaatregelen te treffen ter invordering van het bedrag van
€ 1.034,82 ter zake van door het LBIO gemaakte executiekosten totdat de bodemrechter anders heeft beslist;
veroordeelt het LBIO in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op
€ € 971,84, waarvan het LBIO een bedrag van € 58,38 na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak dient te voldoen aan de griffier en een bedrag van € 913,46 aan [eiser];
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Sicking en dor mr. M.A.J. Berkers in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.