ECLI:NL:RBNHO:2015:2235

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
C-14-153672 - FA RK 14-749
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot nihilstelling van de partnerbijdrage met terugwerkende kracht afgewezen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot nihilstelling van de partnerbijdrage. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.F.M. Deijkers, verzocht de rechtbank om de partnerbijdrage van € 2.097,69 per maand op nihil te stellen, omdat de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E. Mewe-Boerwinkel, met een ander samenleefde als waren zij gehuwd. De man stelde dat het grievende gedrag van de vrouw, waaronder het verzwijgen van de verwekking van hun jongste kind, de lotsverbondenheid had verbroken. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man altijd op de hoogte was geweest van de situatie.

De rechtbank heeft de argumenten van de man beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gedrag van de vrouw zodanig was dat de lotsverbondenheid was verbroken. De rechtbank oordeelde dat de man zijn onderhoudsverplichting niet kon ontlopen, omdat hij nooit eerder had aangegeven dat hij niet meer in zijn onderhoudsverplichting kon voorzien. De rechtbank heeft ook de stelling van de man dat de vrouw met een ander samenwoonde als waren zij gehuwd, verworpen, omdat hij dit onvoldoende had onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen, wat betekent dat de partnerbijdrage in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van de lotsverbondenheid en de omstandigheden waaronder de onderhoudsverplichting kan worden gewijzigd of beëindigd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/14/153672 / FA RK 14-749
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 18 maart 2015
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.F.M. Deijkers, kantoorhoudende te Hoorn,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.E. Mewe-Boerwinkel, kantoorhoudende te Bergen.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met als bijlage producties 1 tot en met 6, van de man, ingekomen op 10 april 2014;
- het aanvullend verzoekschrift, met als bijlage productie 7, van de man, ingekomen op 8 mei 2014;
- het verweerschrift, met als bijlage producties 1 tot en met 5, van de vrouw, ingekomen op 11 juni 2014;
- het bericht, met als bijlage producties 7 tot en met 8, van de man, ingekomen op 21 januari 2015;
- de brief, met als bijlage productie 6, van de vrouw, ingekomen op 22 januari 2015;
- het bericht, met bijlage, van de man, ingekomen op 29 januari 2015.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 2 februari 2015 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers en de vrouw bijgestaan door mr. M.E. Mewe-Boerwinkel.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 15 oktober 2010 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2010.
2.2
Partijen hebben tijdens hun huwelijk drie kinderen gekregen, waaronder [kind], de jongste van de drie, geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats].
2.3
Op 4 februari 2015 heeft de rechtbank alhier een beschikking afgegeven waarin gegrond is verklaard de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van de man met betrekking tot [kind]. Dit nadat eerder uit DNA-onderzoek is gebleken dat de man uitgesloten is van het biologisch vaderschap ten aanzien van [kind].
2.4
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking en het daaraan ten grondslag liggende echtscheidingsconvenant van 18 augustus 2010 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum waarop de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) van € 2.000,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen.
2.5
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2014 € 2.097,69 per maand.

3.Verzoek

3.1
In het op 10 april 2014 binnengekomen verzoekschrift verzoekt de man te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen partnerbijdrage op grond van het feit dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, althans op grond van een wijziging van omstandigheden waardoor de echtscheidingsbeschikking heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie mocht oordelen, met ingang van 1 mei 2011, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum. Voorts verzoekt de man te bepalen dat hetgeen hij over de periode van 1 mei 2011 tot en met februari 2014 aan de vrouw heeft betaald niet door haar hoeft te worden terugbetaald, maar dat hetgeen de vrouw middels executie van de echtscheidingsbeschikking ten laste van hem heeft doen innen wel door haar moet worden terugbetaald.
3.2
In het op 8 mei 2014 binnengekomen aanvullende verzoekschrift heeft de man de grondslag van zijn verzoek uitgebreid. De man voert als aanvullende grond voor de nihilstelling van de partnerbijdrage aan dat de vrouw zich grievend jegens hem heeft gedragen waardoor de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken.

4.Verweer

De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen dan wel een voorziening te treffen welke de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.

5.Beoordeling

De rechtbank zal eerst de in het aanvullende verzoekschrift genoemde grond bespreken, nu deze het meest verstrekkend is.
Grievend gedrag
5.1
De man stelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen door het grievende gedrag van de vrouw. Dit grievende gedrag bestaat volgens de man uit het verzwijgen van de verwekking van [kind] tijdens het huwelijk van partijen door de heer [naam], het opnieuw aangaan van een liefdesrelatie met deze verwekker in de eindfase van het huwelijk van partijen en haar verantwoordelijkheid voor de manier waarop [kind] in dit geheim werd betrokken en daarmee in grote geestelijke nood en een loyaliteitsconflict met de man kwam. De man is van mening dat van hem niet meer gevergd kan worden dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw.
5.2
De vrouw betwist dat sprake is van zodanig grievend gedrag jegens de man dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen. De vrouw geeft aan dat zij nimmer de intentie heeft gehad om de man te kwetsen. De situatie waaronder [kind] is verwekt is een complexe aangelegenheid geweest op een moeilijk moment in het huwelijk van partijen. De man heeft volgens de vrouw altijd geweten dat [kind] niet zijn biologische dochter is, maar partijen hebben hier nooit open met elkaar over gesproken. Voorts gaat de man volgens de vrouw voorbij aan het feit dat partijen 22 jaar gehuwd zijn geweest, samen twee kinderen hebben gekregen, dat de vrouw de man heeft geholpen bij het opbouwen van zijn bedrijf en dat zij zich ook na de echtscheiding zodanig verbonden heeft gevoeld met de man dat zij hem haar volle vertrouwen heeft gegeven toen hij om hulp vroeg. Dat geen sprake meer is van lotsverbondenheid volgt volgens de vrouw dan ook niet uit de door de man gestelde feiten.
5.3
Grondslag voor de onderhoudsverplichting is de lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan en ook na de beëindiging van het huwelijk doorwerkt. Bij het bepalen van de partnerbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval, waaronder niet-financiële factoren zoals gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. Daarbij geldt als criterium of sprake is van feiten en omstandigheden van een zodanige aard dat van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd aan het levensonderhoud van de ander bij te dragen.
De vraag ligt voor of voormelde lotsverbondenheid tussen partijen onherroepelijk is verbroken als gevolg van het effect van het wangedrag van de alimentatiegerechtigde op de alimentatieplichtige.
5.4
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij altijd een vermoeden heeft gehad dat hij niet de biologische vader van [kind] was. Dit vermoeden is een sterk vermoeden geworden nadat hij een foto van [kind] samen met de heer [naam] had gezien in 2010. Hij heeft toen ook op Facebook gekeken of de dochter van de heer [naam] gelijkenissen vertoonde met [kind]. Dat bleek het geval.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de man, toen hij in december 2012 hoorde dat [kind] zijn dochter niet was, tegen haar heeft gezegd dat hij dit al wist. Voorts heeft zij verklaard dat de man tijdens het huwelijk vaak heeft laten doorschemeren dat hij op de hoogte was, maar dat zij het er nooit over hebben gehad.
Voor de rechtbank is duidelijk geworden dat partijen zich om hun moverende redenen nooit naar elkaar hebben uitgesproken over het feit dat de man niet de biologische vader van [kind] was. Noch in 2010 ten tijde van de foto van [kind] en de heer [naam] toen ook de echtscheiding speelde, noch in 2012 toen de man vernam dat hij niet de biologische vader van [kind] was en zelfs niet bij inleidend verzoekschrift tot nihilstelling partneralimentatie in april 2014, is dit voor de man aanleiding geweest de gehoudenheid tot het betalen van partneralimentatie aan de orde te stellen omdat de lotsverbondenheid zou zijn komen te vervallen. Dat is eerst gebeurd bij
aanvullendverzoekschrift van 7 mei 2014. Dit alleen al maakt dat de rechtbank oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het door de man gestelde gedrag van de vrouw een dusdanig uitwerking op hem heeft gehad dat van hem in redelijkheid niet meer kan worden gevergd dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw. Van zodanige omstandigheden, dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen door de gedragingen van de vrouw, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Samenleven als waren zij gehuwd
5.5
Voorts stelt de man dat de vrouw na de echtscheiding gedurende langere tijd met de heer [naam] heeft samengewoond als waren zij gehuwd. Dit heeft hij vernomen van [kind] die steeds bij de vrouw woonachtig was. Dat er meer is tussen de vrouw en de heer [naam] volgt volgens de man ook uit het verstrekken van een hypothecaire lening door de heer [naam] aan de vrouw en uit de omstandigheid dat de vrouw zich in het verleden op Facebook heeft gepresenteerd als mevrouw [naam]. Volgens de man is zijn onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) komen te vervallen.
5.6
De vrouw betwist dat zij heeft samengewoond met de heer [naam] als waren zij gehuwd. Zij heeft altijd haar eigen woning gehad en er heeft nooit iemand bij haar gewoond.
5.7
Op grond van artikel 1:160 van het BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij een partnerschap laten registreren. Uit vaste jurisprudentie volgt dat aan een aantal cumulatieve criteria moet zijn voldaan alvorens kan worden gesproken van samenleving in de zin van artikel 1:160 van het BW. Het moet daarbij gaan om een tot volledige lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een huwelijk. Vereist is dat tussen de beide betrokkenen een affectieve relatie bestaat, welke meebrengt dat de gescheiden echtgenoot dan wel echtgenote en zijn of haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren.
5.8
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat zijn onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:160 van het BW is komen te vervallen
omdat de vrouw zou hebben samengewoond met een ander als waren zij gehuwd, nu tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, de man zijn stelling aan de hand van voornoemde criteria onvoldoende met feiten en stukken heeft onderbouwd.
Wijziging van het echtscheidingsconvenant
5.9
Voorts brengt de man naar voren dat het echtscheidingsconvenant een uitdrukkelijk wijzigingsbeding bevat, inhoudende dat als de vrouw met voldoende inspanning in eigen levensonderhoud kan voorzien, de man niet langer behoeft bij te dragen aan haar levensonderhoud. Volgens de man heeft de vrouw hem in mei 2011 meegedeeld dat zij werk had gevonden en dat zij daarmee grotendeels in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Partijen zijn toen in onderling overleg overeengekomen dat de man voortaan een bijdrage van € 500,00 per maand zou overmaken voor de vrouw en haar dochter. De vrouw heeft in 2011 en 2012 niet tegen deze wijziging geprotesteerd en de maandelijkse betaling van
€ 500,00 aanvaard. Volgens de man was de vrouw het dan ook eens met de in onderling overleg in mei 2011 besproken wijziging die reeds was voorzien in het convenant. Eerst per e-mail van 21 februari 2013 heeft de vrouw weer aanspraak gemaakt op het oorspronkelijk overeengekomen bedrag van € 2.000,00 per maand alsof er geen wijziging was overeengekomen. Voor zover de rechtbank meent dat de overeengekomen verlaging onvoldoende vaststaat dan is volgens de man in ieder geval sprake van rechtsverwerking voor de jaren 2011 en 2012.
5.1
De vrouw betwist de door de man gestelde afspraak. Volgens de vrouw is de man destijds in paniek naar haar toegekomen met de mededeling dat hij door financiële problemen de partnerbijdrage niet meer kon voldoen. De vrouw heeft toen ingestemd met het verzoek van de man om hem tijdelijk adempauze te geven. De vrouw ontkent dat zij heeft ingestemd met een definitieve verlaging van de partnerbijdrage. Ondanks diverse verzoeken van de vrouw en toezeggingen van de man heeft hij nagelaten aan te tonen dat zijn financiële situatie slecht was. In 2010 heeft de vrouw de man mondeling en in 2013 schriftelijk verzocht om nakoming van de oorspronkelijk overeengekomen partnerbijdrage.
5.11
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, is het naar het oordeel van de rechtbank aan de man om aan te tonen dat partijen een definitieve verlaging van de partnerbijdrage zijn overeengekomen. Uit de door de man overgelegde bankafschriften volgt dat de man op 29 juni 2011 en 15 maart 2012 een bedrag van € 500,00 heeft overgemaakt onder vermelding van ‘meiden [naam]’. Gelet op de verklaring van de vrouw voor deze verlaging kan hieruit echter slechts worden afgeleid dat de vrouw tijdelijk heeft toegelaten dat de man een lager bedrag aan partnerbijdrage betaalde. Uit niets blijkt dat beide partijen de bedoeling hebben gehad om de oorspronkelijk overeengekomen partnerbijdrage definitief te verlagen. Voorts heeft de vrouw de man in 2012 mondeling en in 2013 schriftelijk te kennen gegeven dat zij de oorspronkelijk overeengekomen partnerbijdrage weer wenst te ontvangen. Gezien het voorgaande is door de man niet aangetoond dat partijen de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partnerbijdrage van € 2.000,00 per maand nadien definitief hebben verlaagd naar € 500,00 per maand.
5.12
Het beroep van de man op rechtsverwerking slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Onder verwijzing naar overweging 5.11 heeft de man niet aangetoond dat hij erop mocht vertrouwen dat de vrouw haar aanspraak op een hogere partnerbijdrage in 2011 en 2012 niet meer ten gelde zou maken. Uit het feit dat de vrouw lange tijd geen incassomaatregelen heeft genomen, kan niet worden afgeleid dat de vrouw haar aanspraken heeft laten vallen.
Wijziging van omstandigheden
5.13
Voor zover de man tot slot heeft bedoeld te stellen dat het inkomen van de vrouw is gestegen en dat dit een wijziging van omstandigheden oplevert op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw opnieuw moet worden beoordeeld, overweegt de rechtbank als volgt.
5.14
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken wanneer deze door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Vereist voor een wijziging of intrekking van hetgeen betreffende de onderhoudsverplichting door de rechter is vastgesteld of door partijen is overeengekomen, is een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.15
De rechtbank stelt op grond van de definitieve aanslag 2010, de voorlopige aanslagen 2011 en 2012 en de jaaropgave 2013 van de vrouw vast dat zich geen substantiële wijzigingen in haar inkomen hebben voorgedaan. Het inkomen van de vrouw levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen wijziging van omstandigheden in voormelde zin op.
5.16.1
De man heeft, onder verwijzing naar aantekeningen van de notaris, nog aangevoerd dat er bij het overeenkomen van de partnerbijdrage vanuit is gegaan dat de vrouw geen of vrijwel geen inkomsten uit arbeid genoot. Het dossier van de notaris bevat alleen zijn inkomensgegevens en niet die van de vrouw bij het Westfriesgasthuis. Dit zou volgens de man niet het geval zijn geweest indien de vrouw destijds reeds een substantieel inkomen genoot. Hierop heeft de vrouw aangegeven dat bij de totstandkoming van de partnerbijdrage niet alleen het inkomen van partijen een rol heeft gespeeld. Op basis van alle afspraken die bij de notaris zijn gemaakt, inclusief de kosten voor de kinderen en de toebedeling van de v.o.f. van partijen aan de man zonder hierover af te rekenen met de vrouw, is de partnerbijdrage destijds bepaald op € 2.000,00 per maand.
5.16.2
Nu onweersproken door de vrouw is verklaard dat meerdere factoren een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de partnerbijdrage en de man bovendien heeft nagelaten een berekening van de partnerbijdrage te maken met inachtneming van de behoefte van de vrouw en de huidige draagkracht van partijen, ziet de rechtbank geen reden om tot een andere conclusie te komen.
Conclusie
5.17
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek van de man af.

6.Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2015.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.