ECLI:NL:RBNHO:2015:3408

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
C-14-150357 - FA RK 13-2392
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming tot verhuizing naar Duitsland afgewezen; gezag en zorgregeling vastgesteld

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 april 2015 uitspraak gedaan in een familiezakenprocedure tussen een man en een vrouw die samen een relatie hebben gehad en twee minderjarige kinderen hebben. De man verzocht om gezamenlijk gezag over de kinderen en om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te vestigen, terwijl de vrouw verzocht om vervangende toestemming voor verhuizing naar Duitsland met de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gezamenlijk gezag hebben over de kinderen, maar dat de vrouw onvoldoende noodzaak heeft aangetoond voor de verhuizing naar Duitsland. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te vestigen en om de kinderbijslag aan hem uit te betalen afgewezen. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld en de zorgregeling zoals vastgelegd in het ouderschapsplan gehandhaafd. De man is verplicht om een bijdrage in de kosten van de kinderen te betalen van € 79,00 per kind per maand. De rechtbank heeft ook bepaald dat de identiteitsbewijzen van de kinderen in beheer zijn bij de vrouw, met de verplichting om deze aan de man af te geven indien nodig voor vakanties. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
RvD
zaak-/rekestnr.: C/14/150357 / FA RK 13-2392
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 22 april 2015
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.D. Bhagwandin, kantoorhoudende te Hoorn Nh,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Strijbis-van der Raaij, kantoorhoudende te Hoorn Nh.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 25 november 2013;
- het verweerschrift, tevens zelfstandige verzoeken, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 2 mei 2014;
- een brief met een vermeerdering van het verzoek van de vrouw, ingekomen op 3 juni 2014;
- een verweerschrift op zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 7 juli 2014;
- het bericht van 29 augustus 2014 van de man, met producties 1 en 2;
- het bericht van 7 januari 2015 van de man, met productie 3;
- het bericht van 7 januari 2015 van de vrouw, met een nadere toelichting en bijlagen;
- het bericht van 12 januari 2015 van de vrouw;
- het bericht van 13 januari 2015 van de man;
- het bericht van 21 januari 2015 van de man;
- het bericht van 3 maart 2015 van de man, met productie 4;
- het bericht van 4 maart 2015 van de man, met productie 5 tot en met 7;
- het bericht van 11 maart 2015 van de man, met bijlage.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 maart 2015 in aanwezigheid van partijen, de man, bijgestaan door mr. S.D. Bhagwandin en de vrouw, bijgestaan door mr. M. Strijbis-van der Raaij.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen hebben gedurende twaalf jaar een relatie gehad. De relatie is eind oktober 2013 geëindigd.
2.2
Uit deze relatie zijn geboren de minderjarigen [minderjarige]:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats].
De man heeft de minderjarigen erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met de uitoefening van het gezag over [minderjarige]. De vrouw is van rechtswege belast met de uitoefening van het eenhoofdig gezag over [minderjarige].
Sinds het uiteengaan van partijen hebben de minderjarigen feitelijk hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.3
Blijkens het proces-verbaal van de zitting op 3 december 2013 in kort geding hebben partijen, voor zover thans van belang, totdat nader wordt overeengekomen of in een rechterlijke procedure wordt beslist, afgesproken dat:
 de man omgang zal hebben met de minderjarigen één weekend in de veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 13.00 uur. In de daaropvolgende week zal de man omgang hebben met de minderjarigen vanaf woensdag na school tot donderdagochtend voor school. De man zal de minderjarigen ophalen van school en ze ook weer wegbrengen. De verdere uitvoering van de omgangsregeling vindt plaats in overleg tussen partijen;
 de man een bijdrage van € 25,00 per kind per maand zal voldoen.
2.4
Bij de stukken bevindt zich een op 30 april 2014 door partijen ondertekende ouderschapsregeling. Deze regeling zijn partijen overeengekomen tijdens een mediationtraject. De daarin overeengekomen zorgregeling is conform de afspraken in kort geding met dien verstande dat het omgangsweekend op zondag om 17.00 uur eindigt in plaats van 13.00 uur. Partijen zijn het echter niet eens geworden over het gezag over [minderjarige] en de door de man te betalen kinderbijdrage.
2.5
De vrouw is eind 2014 met de minderjarigen naar [plaats] verhuisd. De minderjarigen gaan thans nog in [plaats] naar school.

3.Verzoeken en verweren

3.1
De man verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
 hij gezamenlijk met de vrouw wordt belast met de uitoefening van het gezag over [minderjarige];
 de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn;
 de vrouw de Sociale Verzekeringsbank bericht, dat aan de man toekomt de kinderbijslag voor de minderjarigen, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag, dan wel dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft;
 de vrouw haar medewerking verleent aan inschrijving van de minderjarigen op het adres van de man, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag, dan wel dagdeel dat de man in gebreke blijft;
 een zorgregeling geldt die inhoudt dat de minderjarigen gedurende een weekend per twee weken contact hebben met de vrouw, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, slechts voor zover de vrouw op maximaal een uur reisafstand van de kinderen verblijft.
3.2
De vrouw vraagt de verzoeken van de man af te wijzen. Bij wege van zelfstandige verzoeken vraagt zij bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
 het ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking;
 de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij haar zullen hebben;
 een zorgregeling geldt die inhoudt dat de minderjarigen een weekend per veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijven. De daarop volgende week verblijven de minderjarigen bij de man vanaf woensdag na schooltijd tot donderdagochtend voor schooltijd. De man haalt de minderjarigen op woensdag van school en brengt ze op donderdagochtend naar school. De vakanties en feestdagen zullen in onderling overleg worden verdeeld;
 de man met ingang van 1 januari 2014 bij vooruitbetaling dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met € 350,00 per kind per maand, althans met een bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht;
 de proceskosten worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Bij brief van 2 juni 2014 heeft de vrouw haar verzoek aangevuld, in die zin dat zij verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tevens te bepalen dat:
 aan haar vervangende toestemming tot verhuizing met de minderjarigen naar Duitsland wordt verleend;
 de man de identiteitsbewijzen van de minderjarigen aan de vrouw dient af te geven;
 de identiteitsbewijzen in beheer bij de vrouw zullen zijn;
 de minderjarigen minstens een keer per week telefonisch contact zullen hebben met de man en dat de minderjarigen vijf vakantieweken (verspreid over het jaar) bij de man zullen verblijven.
3.3
De man heeft gevraagd de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling

Gezag [minderjarige]
4.1
Op grond van artikel 253c, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het verzoek slechts afgewezen indien a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.2
De rechtbank stelt vast dat partijen ten aanzien van [minderjarige] het gezamenlijk gezag hebben geregeld en dat zij dit ten aanzien van [minderjarige] - al dan niet bewust - hebben nagelaten. Daarnaast staat vast dat partijen tot oktober 2013 hebben samengewoond en dat zij, in ieder geval tot dat moment, gezamenlijk beslissingen hebben genomen over beide minderjarigen. De vrouw stelt dat partijen niet in staat zijn om goed met elkaar te communiceren en dat zij er geen vertrouwen in heeft dat daar op korte termijn verbetering in zal komen. Hoewel de man heeft erkend dat de communicatie te wensen overlaat, is gebleken dat partijen daar, in het belang van de minderjarigen, hulp bij hebben gezocht. Bovendien heeft de vrouw zich kennelijk niet genoodzaakt gezien om in verband met deze slechte communicatie tussen partijen wijziging van het gezag ten aanzien van [minderjarige] te verzoeken. Deze omstandigheden in acht genomen, ziet de rechtbank in hetgeen door de vrouw is aangevoerd onvoldoende aanleiding om te concluderen dat aan bovengenoemde criteria voor afwijzing van het verzoek van de man is voldaan. De rechtbank zal het verzoek van de man derhalve toewijzen.
Vervangende toestemming tot verhuizing
4.3
De vrouw wil met de minderjarigen naar het zuiden van Duitsland verhuizen. De man is het daar niet mee eens. Omdat partijen gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen, heeft de vrouw de toestemming van de man nodig om te verhuizen. Nu de man weigert in te stemmen, heeft zij de rechtbank verzocht om vervangende toestemming.
4.4
Voorop staat dat in artikel 253a, Boek 1 BW is opgenomen dat de rechter een zodanige beslissing neemt als deze in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer ook het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn, andere belangen zwaarder kunnen wegen. De rechtbank zal bij deze beslissing dan ook alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
4.5
Ter onderbouwing van haar verzoek voert de vrouw - kort samengevat - als belangrijkste reden aan dat zij zich sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in Nederland eenzamer voelt dan ooit. Zij is niet in Nederland opgegroeid, zij heeft een taalachterstand en sinds de geboorte van de minderjarigen heeft zij niet meer aan het arbeidsproces deelgenomen. Het is de vrouw niet gelukt om in Nederland een sociaal netwerk op te bouwen. Zij heeft wel veel contact gehouden met haar familie in Duitsland. De minderjarigen kennen haar familie in Duitsland goed, omdat zij tijdens vakanties bij hen op bezoek zijn geweest. De vrouw wil niets liever dan met de minderjarigen naar haar familie in Duitsland verhuizen. Zij heeft al een school voor de minderjarigen in Duitsland uitgezocht. Deze school heeft schriftelijk bevestigd dat zij geplaatst kunnen worden. Ook de huisvesting in Duitsland is geregeld. De vrouw en de minderjarigen kunnen hun intrek nemen in het (te koop staande) huis van haar overleden ouders. Ten slotte is de vrouw bereid om de helft van de reiskosten van de minderjarigen van Duitsland naar Nederland op zich te nemen. Naast vijf vakantieweken kunnen de kinderen ook minimaal drie keer per jaar een lang weekend naar de man gaan (en wekelijks Skype).
4.6
De man heeft verweer gevoerd, onder meer inhoudende dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij opgroeien in hun eigen vertrouwde omgeving. De minderjarigen zijn inmiddels gehecht aan de kinderen van de nieuwe partner van de man. Daarnaast kan de grote afstand tussen de man en de kinderen niet in het belang van de kinderen worden geacht. Voorts is sprake van een hulpverleningsnetwerk voor de vrouw en de kinderen en dat dient te worden gecontinueerd.
4.7
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
De vrouw, thans 31 jaar oud, is op haar 17e naar Nederland gekomen en heeft sindsdien onafgebroken in Nederland gewoond. Zij heeft de eerst jaren in de kledingwinkel van haar tante gewerkt en toen die terugkeerde naar Duitsland heeft zij van 2003 tot 2006 baantjes gehad via het uitzendbureau. De vrouw heeft sinds de geboorte van de kinderen niet meer gewerkt. Zij heeft sinds partijen uit elkaar zijn sporadisch gesolliciteerd en heeft gekeken naar de mogelijkheden van een BBL-opleiding.
Zij is financieel altijd onderhouden geweest door haar vader en thans, na zijn overlijden, door haar broer. Hij betaalt haar € 660,00 per maand.
De vrouw is in oktober 2014 naar een sociale huurwoning in [plaats] verhuisd. [plaats] ligt naast [plaats] en valt binnen de gemeente [plaats]. De minderjarigen, thans 8 en 5 jaar, wonen sinds hun geboorte in [plaats] en gaan daar, ook na de verhuizing, nog steeds naar dezelfde basisschool.
Tot slot is sprake van een uitgebreid hulpverleningstraject rond de vrouw en de minderjarigen. [minderjarige] staat onder behandeling van een GGZ psycholoog. En vanuit de gemeente is het traject “één gezin, één plan” opgestart, waarbij onder meer De Omring (hulp in de huishouding), Stichting Mee (geven van opvoedkundige tips), de basisschool en een jeugdhulpverlener van de gemeente (voorheen GGZ-medewerkster) zijn betrokken.
4.8
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een noodzaak is om naar Duitsland te verhuizen. Vast staat dat de wens van de vrouw tot verhuizing naar Duitsland hoofdzakelijk is ingegeven door het feit dat zij zich eenzaam voelt in Nederland. Hoewel voor de rechtbank duidelijk is geworden dat de vrouw het moeilijk heeft in Nederland en dat zij zich eenzaam voelt, is het sociale netwerk van de vrouw in Duitsland evenzeer gering in omvang, nu dat zich lijkt te beperken tot dezelfde mensen die zij kende toen zij op 17-jarige leeftijd in Nederland ging wonen, te weten een schoolvriendin, een oudtante, de buren van haar (inmiddels overleden) ouders en haar broer in Zwitserland. Dat de vrouw na haar verhuizing naar Duitsland wel in staat zou zijn om het door haar gewenste sociale netwerk op te bouwen, acht de rechtbank dan ook op voorhand niet aannemelijk. Dit betekent dat in de door de vrouw gestelde eenzaamheid geen noodzaak tot verhuizing naar Duitsland kan worden gevonden.
Daarnaast heeft de vrouw betoogd dat zij in Duitsland meer kans heeft op het vinden van een baan, maar niet gebleken is dat de vrouw in Duitsland concreet zicht heeft op werk, dan wel dat haar kansen aldaar op de arbeidsmarkt daadwerkelijk groter zijn. Zij woont al 14 jaar onafgebroken in Nederland en heeft hier werkervaring opgedaan. Dat de financiële positie van de vrouw door een verhuizing naar Duitsland zal verbeteren is dan ook evenmin aannemelijk geworden.
Ten slotte heeft de vrouw enige maanden geleden een woning betrokken in [plaats], zodat er ook wat betreft huisvesting geen sprake is van een noodzaak om te verhuizen.
4.9
Met betrekking tot de voorbereiding van de verhuizing ziet het ernaar uit dat de vrouw een school voor de minderjarigen in Duitsland heeft uitgezocht en dat de huisvesting geregeld is. In zoverre lijkt de vrouw de verhuizing zorgvuldig te hebben voorbereid. De vrouw heeft echter nagelaten om te concretiseren op welke wijze de huidige hulpverlening in Duitsland kan worden voortgezet, terwijl dit naar het oordeel van de rechtbank voor de minderjarigen, die in hun jonge leven al veel hebben meegemaakt, evenals voor de vrouw, van groot belang is. De vrouw en de minderjarigen maken thans gebruik van een uitgebreid hulpverleningsnetwerk. Vanuit de gemeente is het hiervoor omschreven traject “Eén gezin, één plan” opgestart, waarbij ook de man betrokken is. De enkele stelling van de vrouw, dat er in Duitsland voldoende hulpverlening wordt aangeboden, maar dat zij zich daarvoor pas kan aanmelden wanneer zij in Duitsland staat ingeschreven, acht de rechtbank, in het licht van het vorenstaande bezien, onvoldoende.
4.1
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het contact tussen de minderjarigen en de man bij een verhuizing van de minderjarigen naar Duitsland onvoldoende gewaarborgd is. De vrouw heeft dan wel aangeboden om de helft van de reiskosten voor haar rekening te nemen, maar nog los van de vraag of zij de middelen daarvoor heeft, is in ieder geval duidelijk dat de man die niet heeft. Naar verwachting zal de man immers binnenkort onder bewind gesteld worden vanwege zijn schulden.
Daar komt nog bij dat de communicatie tussen partijen te wensen overlaat. Het risico bestaat dat de verstandhouding tussen partijen en het overleg over de minderjarigen verder zal verslechteren wanneer de vrouw met de minderjarigen naar Duitsland verhuist. Bovendien zal het mediationtraject dat partijen volgen om hun onderlinge communicatie te verbeteren niet kunnen worden voortgezet. Hierdoor zal de uitvoering van de zorgregeling in gevaar komen.
4.11
Al het voorgaande in aanmerking nemende en de belangen van de vrouw, de man en de minderjarigen tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vrouw tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing met de minderjarigen naar Duitsland dient te worden afgewezen.
Hoofdverblijfplaats
4.12
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw wordt vastgesteld indien zij niet naar Duitsland verhuist. Nu de vrouw, desgevraagd, heeft verklaard dat zij zonder de minderjarigen niet naar Duitsland verhuist, zal de rechtbank aldus beslissen.
4.13
Dit betekent dat de verzoeken van de man betreffende de uitbetaling van de kinderbijslag aan de man, de inschrijving van de minderjarigen op het adres van de man en de zorgregeling, waarbij uitgangspunt was dat de minderjarigen hun hoofverblijf bij de man hebben, worden afgewezen.
Zorgregeling
4.14
De met de verhuizing samenhangende door de vrouw verzochte zorgregeling zal worden afgewezen.
4.15
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de huidige zorgregeling, zoals deze is vastgelegd in het ouderschapsplan van 30 april 2014, gehandhaafd dient te blijven indien de vrouw niet naar Duitsland verhuist. De rechtbank zal deze zorgregeling in de beschikking vastleggen.
Identiteitsbewijzen
4.16
In het ouderschapsplan hebben partijen afgesproken dat de identiteitsbewijzen van de minderjarigen in beheer zijn bij de man en dat hij deze zal afgeven aan de vrouw indien nodig voor een buitenlandse vakantie. De moeder heeft een kopie van de identiteitsbewijzen.
4.17
De vrouw voert aan de zij de schoolvakanties voornamelijk met de minderjarigen in Duitsland wil doorbrengen, zodat het praktisch is als zij de identiteitsbewijzen van de minderjarigen in beheer heeft. Indien het beheer bij de man blijft, dan zal voor iedere vakantie een procedure aanhangig gemaakt moeten worden om die identiteitsbewijzen afgegeven te krijgen. Omdat de man de paspoorten ook niet wilde afgeven om de minderjarigen afscheid van hun opa te laten nemen, verwacht de vrouw niet dat de man de identiteitsbewijzen vrijwillig zal afgeven.
4.18
Nu de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw wordt vastgesteld en de vrouw heeft verklaard dat zij niet zonder de minderjarigen naar Duitsland zal verhuizen, ziet de rechtbank aanleiding om - in afwijking van het ouderschapsplan - te bepalen dat de man de identiteitsbewijzen aan de vrouw dient af te geven en dat de vrouw deze in beheer zal hebben. De vrouw dient de identiteitsbewijzen af te geven aan de man indien nodig voor een buitenlandse vakantie. Vanzelfsprekend moeten partijen elkaar op de hoogte te stellen wanneer zij met de minderjarigen (naar het buitenland) op vakantie wensen te gaan.
Het ouderschapsplan
4.19
Aangezien beide partijen zich voor het overige nog steeds kunnen vinden in de inhoud van het door hun op 30 april 2014 ondertekende ouderschapsplan, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw, om te bepalen dat dit onderdeel uitmaakt van de beschikking (met uitzondering van de kwestie over het beheer van de identiteitsbewijzen), toewijzen.
Kinderbijdrage
4.2
De vrouw verzoekt om een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarigen te bepalen van € 350,00 per kind per maand met ingang van 1 januari 2014.
4.21
De man betwist zowel de behoefte van de minderjarigen als zijn draagkracht. Daarnaast verzet de man zich tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum van 1 januari 2014. De man verzoekt primair de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage te bepalen op de datum van de beschikking.
Ingangsdatum
4.22
De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op de datum de onderhavige beschikking, omdat partijen in het kort geding op 3 december 2013 hebben partijen afgesproken dat de man € 25,00 per kind per maand zal voldoen totdat partijen andere afspraken hebben gemaakt of een rechterlijke uitspraak is gegeven.
Behoefte
4.23
Volgens de vrouw kan het netto gezinsinkomen van partijen worden vastgesteld op € 2.650,00 per maand, te vermeerderen met het kindgebonden budget, hetgeen resulteert in een netto gezinsinkomen van € 2.775,00 per maand. De vrouw berekent het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarigen op € 617,00 per maand. In 2015 bedraagt het kindgebonden budget € 406,00 per maand, zodat de behoefte thans € 211,00 per maand bedraagt, aldus de vrouw.
4.24
De man berekent het netto gezinsinkomen op € 1.900,00, exclusief kindgebonden budget. Hij meent dat de bijdrage van € 600,00 per maand die de vrouw ontving van haar vader niet als inkomen kan gelden. Subsidiair stelt hij dat dit geld niet is aangewend ten behoeve van de kosten van de huishouding/verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
4.25
Nu niet ter discussie staat dat de vrouw tijdens de samenleving van partijen een bedrag van € 600,00 per maand van haar vader ontving, de rechtbank voldoende aannemelijk acht dat dit bedrag ten goede is gekomen aan het gezin en de man niet weersproken heeft dat hij inkomen genoot van € 500,00 per jaar in verband met zijn deelname aan de coverband [naam], zal de rechtbank uitgaan van het door de vrouw gestelde netto gezinsinkomen van € 2.775,00 per maand en de door haar berekende behoefte van € 211,00 per maand.
Draagkracht
4.26
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)], waarbij NBI staat voor netto besteedbaar gezinsinkomen. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500,00) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.27
De man is in loondienst werkzaam bij Whirlpool Nederland BV. Blijkens zijn salarisstrook van december 2014 bedroeg zijn cumulatief fiscaal loon in 2014 € 30.840,00. Daarnaast staat als onweersproken vast dat de man inkomen geniet uit de optredens met zijn coverband [naam] van € 500,00 netto per jaar. Op basis hiervan berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 1.970,00 per maand.
Zijn draagkracht bedraagt dan 70% x [€ 1.970,00 – (0,3 x € 1.970,00 + € 875,00)] = € 353,00 per maand. Nu de man zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets in verband met zijn schulden niet heeft onderbouwd, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
4.28
De vrouw leeft van bijdrage van haar broer van € 660,00 per maand en de toeslagen waar zij recht op heeft. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om draagkracht aan de vrouw toe te kennen.
Zorgkorting en slotsom
4.29
Uitgaande van een zorgkorting van de man van 25% (€ 52,75) acht de rechtbank een door te man te betalen kinderbijdrage van € 211,00 - € 52,75 = € 158,25 per maand, te weten € 79,00 per kind per maand, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal aldus beslissen.
Proceskosten
4.30.
Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, zal de rechtbank afwijzen, aangezien dit reeds uit te wet volgt.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1
belast partijen met de uitoefening van het gezamenlijk gezag over [minderjarige];
5.2
bepaalt dat het aangehechte ouderschapsplan, met uitzondering van de clausule over de identiteitsbewijzen in artikel 2, deel uitmaakt van deze beschikking;
5.3
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw;
5.4
bepaalt in het kader van de zorgregeling dat:
 de minderjarigen een weekend per veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijven. De daarop volgende week verblijven de minderjarigen bij de man vanaf woensdag na schooltijd tot donderdagochtend voor schooltijd. De man haalt de minderjarigen op woensdag van school en brengt ze op donderdagochtend naar school;
 de vakanties en feestdagen in onderling overleg zullen worden verdeeld;
 de minderjarigen op hun verjaardag bij de ouder verblijven bij wie zij volgens de reguliere zorgregeling verblijven. Op de verjaardag van de man en op Vaderdag verblijven de minderjarigen bij de man. Op de verjaardag van de vrouw en op Moederdag verblijven de minderjarigen bij de vrouw.
5.5
bepaalt, met wijziging van het ouderschapsplan van 30 april 2014 in zoverre, dat de man de identiteitsbewijzen van de minderjarigen aan de vrouw dient af te geven en dat de vrouw deze in beheer zal hebben. De vrouw dient de identiteitsbewijzen af te geven aan de man indien nodig voor een buitenlandse vakantie. Vanzelfsprekend dienen partijen elkaar op de hoogte te stellen wanneer zij met de minderjarigen (naar het buitenland) op vakantie wensen te gaan;
5.6
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen van € 79,00 per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.7
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.8
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. van der Heijden, voorzitter, en mrs. M.E. Allegro en P.G. de Geus, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.