In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 20 januari 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 35 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Verzoeker, die op 21 december 2014 was opgenomen op basis van een inbewaringstelling (IBS), stelde dat de rechtbank te laat had beslist over de voortzetting van deze IBS. De rechtbank ontving het verzoek van de officier van justitie op 23 december 2014, maar de beslissing werd pas op 31 december 2014 genomen. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing was overschreden, en dat verzoeker recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij onterecht in onzekerheid verkeerde over zijn vrijheidsbeneming.
De rechtbank stelde vast dat de termijn voor het nemen van een beslissing op het verzoek tot voortzetting van de IBS eindigde op 29 december 2014, maar dat door de overplaatsing van verzoeker het verhoor niet op tijd kon plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat het niet tijdig horen van verzoeker niet aan hem kon worden tegengeworpen, en dat hij recht had op een immateriële schadevergoeding voor de twee dagen dat de beslissing te laat was genomen. De hoogte van de schadevergoeding werd vastgesteld op € 50,- per dag, wat resulteerde in een totale schadevergoeding van € 380,-, bestaande uit € 100,- voor immateriële schade en € 280,- voor advocaatkosten.
De rechtbank heeft de uitbetaling van de schadevergoeding bevolen aan de advocaat van verzoeker, en tegen deze beslissing staat het rechtsmiddel van hoger beroep open.