ECLI:NL:RBNHO:2015:4881

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
15 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2199
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen illegale uitbreiding detailhandel op moskeeterrein in Zaandam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 juni 2015 een voorlopige voorziening geweigerd in een geschil tussen een verzoeker, die een winkel exploiteert in een moskee, en de gemeente Zaanstad. De gemeente had de verzoeker gelast om binnen twee weken de illegale uitbreiding van zijn winkel op het parkeerterrein naast de moskee ongedaan te maken, onder oplegging van een dwangsom. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een verlenging van de begunstigingstermijn en schorsing van het besluit.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de tentenconstructie en opslagcontainers die de verzoeker had geplaatst, niet als bijgebouwen konden worden aangemerkt volgens het Besluit omgevingsrecht, omdat ze niet functioneel verbonden waren met de moskee, maar met de winkel. De verzoeker had deze bouwwerken zonder omgevingsvergunning gebouwd, wat in strijd was met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zicht was op legalisatie van de situatie, aangezien de verzoeker geen vergunning had aangevraagd voor de tentenconstructie en de containers buiten het bouwvlak waren geplaatst.

De voorzieningenrechter weigerde het verzoek om handhaving op te schorten en oordeelde dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden. De belangen van de verzoeker werden niet zwaarder gewogen dan het algemeen belang van handhaving van de wet- en regelgeving. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, met de overweging dat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de illegale situatie en dat handhaving noodzakelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/2199

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2015 in de zaak tussen

[verzoeker] h.o.d.n. [verzoeker] te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. A.K. Tosun),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen twee weken de overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op te heffen.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om in verband met dat besluit een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de begunstigingstermijn van twee weken wordt verlengd tot 14 september 2015, het bestreden besluit wordt geschorst totdat is beslist op bezwaar, althans een voorlopige voorziening te treffen die de rechtbank passend acht.
Per mail van 21 mei 2015 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld de begunstigingstermijn in de last te verlengen tot en met 18 juni 2015.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 juni 2015 op zitting behandeld. Namens verzoeker is [naam] verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Namens verweerder zijn als gemachtigden verschenen, P.C. Hoogcarspel en J. de Jong, bijgestaan door mr. M. Kamp.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoeker is uitbater van een winkel gevestigd in de moskee op de locatie
[adres]. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Poelenburg. De bestemming van het perceel is “maatschappelijk”. Tussen partijen is niet in geschil dat die bestemming zowel een moskee als een winkel toestaat. Verzoeker heeft zijn detailhandelsactiviteiten uitgebreid naar het parkeerterrein naast de moskee. Verzoeker heeft bij de entree van zijn winkel een grote partytent, marktkramen en andere bouwwerken geplaatst die daar permanent functioneren en deze bouwwerken afgedekt en afgeschermd met (bouw)zeilen waarmee een afgesloten, met de winkel verbonden extra winkelruimte van zo’n 80m2 is gecreëerd in de buitenlucht. In deze ruimte heeft verzoeker groente en fruit uitgestald voor de verkoop. Voorts zijn op het parkeerterrein een tweetal containers geplaatst, die in gebruik zijn als opslagruimte voor verzoekers winkel.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder vanwege strijd met het bepaalde in
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo gelast de uitbreiding van de winkel op het parkeerterrein ongedaan te maken, onder oplegging van een dwangsom van € 3000,- per week met een maximum van € 9000,-. Tevens heeft verweerder vanwege strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo onder oplegging van een dwangsom van € 3000,- met een maximum van € 9.000,- gelast om de twee containers te verwijderen en verwijderd te houden.
4. Verzoeker heeft zich in het bezwaarschrift en ter zitting, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het gebruik als winkel niet in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming en dat voor de containers geen omgevingsvergunning is vereist.
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van de winkel en de zeecontainers bedoeld zijn om ter plaatse permanent te functioneren en daarom zijn aan te merken als bouwwerken die niet zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo mogen worden gebouwd. Bovendien is volgens verweerder gebouwd buiten het bouwvlak.
4.2
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
4.3.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat als bouwwerk dient te worden aangemerkt “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren” (zie onder meer de uitspraak van 12 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7117).
4.4
Nu zowel voor wat betreft de opslagcontainers als de uitbreiding van de winkel onmiskenbaar sprake is van een constructie van enige omvang bedoeld om ter plaatse te functioneren, gaat de voorzieningenrechter er bij de beoordeling van het verzoek van uit dat sprake is van bouwwerken in de zin van artikel 2.1 van de Wabo.
4.5
Voor het plaatsen van de containers en de uitbreiding van de winkel is een omgevingsvergunning nodig, tenzij sprake is van vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in combinatie met het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Bor.
4.6
In de artikelen 2 en 3, van bijlage II, van het Bor is onder meer bepaald dat in bepaalde gevallen bijbehorende bouwwerken zonder omgevingsvergunning mogen worden gebouwd.
In artikel 1, bijlage II, van het Bor is bepaald dat onder bijbehorend bouwwerk dient te worden verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
In genoemd artikel is tevens bepaald dat onder hoofdgebouw dient te worden verstaan gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is
4.7
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de containers en tentenconstructie, gelet op het bepaalde in artikel 1, van bijlage II, van het Bor niet worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2 en 3 van bijlage II bij het Bor. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat het hoofdgebouw op het perceel aan [adres] voor het grootste deel in gebruik is als moskee en dat het gebruik van het pand als moskee het belangrijkste is en niet de het gebruik als winkel.
Gelet hierop is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slechts dat deel van het gebouw dat als moskee in gebruik is, als hoofdgebouw aan te merken in de zin van artikel 1, van bijlage II van het Bor. De voorzieningenrechter wijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 16 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1533). Er is daarom alleen sprake van bijbehorende bouwwerken als die bouwwerken functioneel verbonden zijn met het gebruik van het hoofdgebouw als moskee. De tentenconstructie en de containers zijn niet functioneel verbonden met het gebruik als moskee, maar worden gebruikt voor de winkel van verzoeker. Ze kunnen daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet als bijgebouwen in de zin van artikel 1, van bijlage II, van het Bor worden aangemerkt en mogen daarom niet zonder omgevingsvergunning worden gebouwd.
4.8
Verzoeker heeft de tentenconstructie en de containers gebouwd zonder omgevingsvergunning, zodat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verweerder was daarom bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving zal, in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.1
Verzoeker heeft aangevoerd dat zicht is op legalisatie omdat voor de containers inmiddels een omgevingsvergunning is aangevraagd en hij winkelruimte heeft gehuurd zodat de tentenconstructie half september niet meer nodig is.
6.2
Van zicht op legalisatie is de voorzieningenrechter niet gebleken. Voor de tentenconstructie is geen omgevingsvergunning aangevraagd en ter zitting is gebleken dat verzoeker niet van plan is om dit te doen. Alleen al hierom is van zicht op legalisatie voor wat betreft de tentenconstructie geen sprake.
Voor de containers is op 2 juni 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd. Niet in geschil is echter dat de containers buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak zijn gebouwd, hetgeen het bestemmingsplan niet toestaat.
Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven niet bereid te zijn om mee te werken aan afwijking van de planregels op dit punt, kan daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook voor wat betreft de containers ondanks de aanvraag niet gesproken worden van concreet zicht op legalisatie van de bestaande situatie.
6.3
Een evenwichtige belangenafweging zou volgens verzoeker hebben moeten leiden tot afzien van handhavend optreden, omdat eiser bij staken van zijn activiteiten ernstig in zijn (financiële) belangen wordt geschaad. Verzoeker wil graag de situatie nog laten voortduren tot half september. Zijn nieuwe winkel zal dan waarschijnlijk openen en dan zal hij de tentenconstructie verwijderen.
6.4
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat handhavend optreden in het geval van verzoeker zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen dat geoordeeld moet worden dat verweerder in het geval van verzoeker van handhavend optreden af had moeten zien. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de bestreden last er niet toe leidt dat verzoeker zijn winkel moet sluiten, maar slechts de niet toegestane uitbreiding daarvan en dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sluiting van de uitbreiding van de winkel zal leiden tot onaanvaardbare financiële consequenties voor verzoeker. Bovendien dienen eventuele financiële consequenties van handhaving in beginsel voor verzoekers risico te komen, omdat die voortvloeien uit een door verzoeker zelf gecreëerde niet toegestane situatie. Dat verweerder het algemeen belang bij naleving van wet- en regelgeving, mede gelet op de klachten van burgers en ondernemers over de situatie, zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van verzoeker, komt de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande niet onredelijk voor.
7.1
Voor wat betreft de door verzoeker gewenste verlenging van de begunstigingstermijn overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder de lengte van de begunstigingstermijn naar vaste rechtspraak niet hoeft af te stemmen op de vraag wanneer de overtreder de overtreding wil beëindigen, maar op de tijd die redelijkerwijs nodig is om aan de illegale situatie een einde te maken. Door verweerder is ter zitting gesteld dat de tentenconstructie en de containers binnen een dag verwijderd kunnen worden. Verzoeker heeft dit niet weersproken. Dat verweerder gelet op het voorgaande geen aanleiding heeft gezien om de begunstigingstermijn verbonden aan de last niet andermaal te verlengen, komt de voorzieningenrechter daarom niet onredelijk voor.
7.2
De voorzieningenrechter heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat verweerder in ieder geval al sinds februari 2015 met verzoeker in gesprek is, maar dat dit tot op heden nog geen concrete datum heeft opgeleverd waarop de illegale situatie zal eindigen. Verzoeker heeft weliswaar gesteld dat de tentenconstructie half september zal worden verwijderd, maar biedt daarvoor geen enkele garantie. De voorzieningenrechter heeft hierbij voorts nog in aanmerking genomen dat verzoeker ter zitting heeft aangegeven dat hij de containers helemaal niet wil verwijderen. Er is dus geen concreet zicht op beëindiging van de niet toegestane situatie na het verstrijken van de (verlengde) begunstigingstermijn.
8. Nu het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
9. Bij deze uitspraak bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.