ECLI:NL:RBNHO:2015:5446

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
218430 / HA ZA 14-488
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door plaatsing van een schuur op vergunningsvrij terrein

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, hebben eisers [eiser1] c.s. een vordering ingesteld tegen gedaagden [gedaagde1] c.s. wegens onrechtmatige hinder als gevolg van de plaatsing van een schuur op hun perceel. De rechtbank heeft op 1 juli 2015 uitspraak gedaan. De kern van de zaak draait om de vraag of de plaatsing van de schuur, die door gedaagden zonder vergunning is geplaatst, onrechtmatige hinder oplevert in de zin van artikel 5:37 BW. De rechtbank overweegt dat de beoordeling van onrechtmatige hinder afhankelijk is van de aard, ernst en duur van de hinder, alsook van de schade die hierdoor is toegebracht, rekening houdend met de belangen van beide partijen.

Eisers stellen dat de schuur hun uitzicht en lichtinval aanzienlijk beperkt, wat hen schade toebrengt. Gedaagden betwisten dit en stellen dat de schuur op een vergunningsvrij terrein is geplaatst en dat de hinder die eisers ervaren niet onrechtmatig is. De rechtbank heeft ter plaatse vastgesteld dat de schuur geen onredelijke hinder veroorzaakt en dat er geen recht van uitzicht bestaat over aangrenzende erven. De rechtbank concludeert dat de plaatsing van de schuur niet in strijd is met de koopovereenkomst tussen partijen, waarin is bepaald dat een haag als erfafscheiding moet dienen.

De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij geschillen over onrechtmatige hinder en de rol van vergunningen in dergelijke situaties.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/218430 / HA ZA 14-488
Vonnis van 1 juli 2015 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J. Veninga, te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. L.F.M. Meles, te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser1] c.s. en [gedaagde1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 december 2014
  • de akte vermeerdering eis met producties
  • de antwoordakte vermeerdering eis met producties
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 juni 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser1] c.s. zijn eigenaar van het perceel aan de [adres] te [woonplaats]. [gedaagde1] c.s. zijn eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [adres]. Partijen bewonen sinds de nazomer van 2013 ieder een gedeelte van een 2-onder-1 kap villa. De woningen zijn gelegen in [het park], een rustieke en groene wijk. Een gedeelte van de achtererven van beide percelen zijn vergunningsvrij bebouwbaar.
De grens tussen de achtererven wordt gevormd door een (thans nog jonge) beukenhaag van circa 1 m hoog.
2.2.
Rond september/oktober 2013 hebben [gedaagde1] c.s. aan [eiser1] aangegeven dat zij voornemens zijn een schuur op hun perceel te plaatsen. Partijen hebben vervolgens enkele malen overleg gehad over de plaats van de schuur. Als opties zijn de revue gepasseerd: een stenen schuur als aanbouw aan de zijkant van de woning van [gedaagde1] c.s., een houten schuur rechtsachter op het achtererf grenzend aan een voetpad, en, een houten schuur aan de linkerkant van het achtererf ter hoogte van het midden grenzend aan het perceel van [eiser1] c.s.
2.3.
De stenen schuur als aanbouw werd door [gedaagde1] c.s. te duur bevonden. Voor de plaatsing van een houten schuur rechtsachter op het achtererf grenzend aan het voetpad voornoemd bleek een ontheffing van de gemeente [woonplaats] van het bestemmingsplan noodzakelijk. Er is contact geweest met de gemeente. Er is geen ontheffing gevraagd.
2.4.
[gedaagde1] c.s. hebben op 6 april 2014 een schuur besteld van 5 meter lang, 2,5 meter breed en 2.5 meter hoog (hierna: de schuur). Op 27 augustus 2014 hebben [gedaagde1] c.s. de schuur geplaatst aan de linkerkant van het achtererf ter hoogte van het midden grenzend aan het perceel van [eiser1] c.s.
2.5.
In de koopovereenkomsten is onder meer het volgende opgenomen: “(…)
De Verkrijger is verplicht de bij de eerste oplevering aanwezige hagen te onderhouden en niet te vervangen door ander materiaal dan hagen. De Verkrijger verplicht zich de hagen te onderhouden op een dusdanige manier dat de in het bestemmingsplan genoemde hoogten niet worden overschreden. (…)”
2.6.
In januari 2015 hebben [gedaagde1] c.s. op hun perceel bij de erfgrens met [eiser1] c.s. heidematten geplaatst ter hoogte van circa 2 meter als ondersteuning voor klimop.
2.7.
In het Uitwerkingsplan “[Plan]” (bestemmingsvlakken V en VI) staat onder meer: “(…)
Tussen de kavels onderling vormen hagen de erfafscheiding. De hoogte is tussen de 1 en 2 meter. (…)”

3.De vordering

3.1.
Na vermeerdering van eis vorderen [eiser1] c.s., voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat
primair:
[gedaagde1] c.s. te veroordelen om de langs de erfgrens geplaatste schuur te verwijderen binnen 7 dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
[gedaagde1] c.s. te veroordelen om de schuur, althans ieder bouwwerk, langs de erfgrens met [eiser1] c.s. verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- ineens en een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde1] c.s. dit bouwwerk na plaatsing laten staan;
subsidiair:
3. [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser1] c.s. geleden schade ten bedrage van € 50.000,--, alsmede de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van de voldoening;
primair en subsidiair:
4. [gedaagde1] c.s. te verbieden om de haag te verhogen boven een hoogte van 1 meter op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- voor het geval [gedaagde1] c.s. hiertoe toch overgaan en een dwangsom van € 500,- per dag dat [gedaagde1] c.s. de haag met een hoogte boven 1 meter laten voorbestaan;
5. [gedaagde1] c.s. te veroordelen om de schutting tussen de percelen van [eiser1] c.s. en [gedaagde1] c.s. te verwijderen binnen 7 dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat zij hiertoe niet overgaan;
6. [gedaagde1] c.s. te veroordelen om deze schutting langs de erfgrens verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- en een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat [gedaagde1] c.s. deze schutting na plaatsing laten staan;
7. [gedaagde1] c.s. te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder begrepen de nakosten en de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot de dag van de voldoening.
3.2.
[eiser1] c.s. leggen aan hun vordering
primair sub 1en sub 2 ten grondslag dat [gedaagde1] c.s. door het plaatsen van de schuur tegen de erfgrens onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW toebrengen aan [eiser1] c.s. Door de plaatsing van de schuur op die plek wordt een groot deel van het uitzicht van [eiser1] c.s. over het achterliggende park weggenomen. Bovendien hebben [eiser1] c.s. minder lichtinval. Door het plaatsen van een 5 meter lange schuur langs de erfgrens van 8 meter is er de facto sprake van een schutting. [gedaagde1] c.s. hadden moeten beseffen dat het plaatsen van de schuur op die locatie onrechtmatig zou zijn gelet op de hierboven weergegeven passage uit de koopovereenkomst, waarin enkel een haag als erfafscheiding is toegestaan. Deze bepaling kwalificeert volgens [eiser1] c.s. als een derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW.
3.3.
[eiser1] c.s. leggen aan hun vordering
subsidiair sub 3ten grondslag dat, in het geval de rechtbank oordeelt dat de schuur niet verwijderd behoeft te worden, zij schade lijden in de vorm van gederfd woongenot en waardevermindering van hun woning. Deze schade begroten [eiser1] c.s. op € 50.000,--. Ter onderbouwing hebben [eiser1] c.s. een verklaring van een beëdigd makelaar en taxateur overgelegd.
3.4.
[eiser1] c.s. leggen aan hun vordering
primair en subsidiair sub 4ten grondslag de bepaling uit het hiervoor geciteerde uitwerkingsplan “[Plan] (bestemmingsvlakken V en VI), waarin is bepaald dat de hagen tussen de erven tussen 1 en 2 meter hoog zijn. Voorts beroepen [eiser1] c.s. zich op een mondelinge afspraak ter zake tussen partijen.
3.5.
[eiser1] c.s. leggen aan hun vordering
primair en subsidiair sub 5 en 6eveneens de hiervoor geciteerde bepaling uit de koopovereenkomst ten grondslag. De uitzondering dat een hekwerk om veiligheidsredenen gewenst is doet zich in het voorliggende geval niet voor. Tevens beroepen [eiser1] c.s. zich op onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW omdat het uitzicht van [eiser1] c.s. door de schutting wordt beperkt en er door de schutting minder licht in de woning en de tuin van [eiser1] c.s. valt.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde1] c.s. betwisten, kort samengevat, dat er sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW. De schuur is op een door de gemeente als vergunningsvrij gebied aangewezen locatie geplaatst, zodat de gemeente, aldus [gedaagde1] c.s. kennelijk heeft geoordeeld dat eventuele hinder moet worden geduld. [gedaagde1] c.s. betwisten dat het uitzicht van [eiser1] c.s. dusdanig wordt beperkt dat van onrechtmatige hinder sprake is. Het zelfde geldt voor de lichtinval. Schuurtjes en tuinhuisjes zijn bovendien veel voorkomend in [het park]. Een eventuele belangenafweging dient voorts in het voordeel van [gedaagde1] c.s. uit te vallen. [gedaagde1] c.s. hadden niet kunnen kiezen voor een minder bezwaarlijke uitvoering.
4.2.
Ten aanzien van de haag tussen de erven hebben [gedaagde1] c.s. aangevoerd dat deze hagen tot 2 meter mogen groeien en dat zulks ook veel voorkomt in het park. [gedaagde1] c.s. betwisten dat met [eiser1] c.s. de afspraak is gemaakt dat zij de haag op maximaal 1 meter zouden houden.
4.3.
Ten aanzien van de schutting hebben [gedaagde1] c.s. aangevoerd dat de heidematten er niet tot leiden dat de beukenhaag als erfafscheiding is vervangen, maar dat hiermee slechts aanvullend groen is gerealiseerd in de tuin van [gedaagde1] c.s. De koopovereenkomst verbiedt dergelijke rietmatten niet. [gedaagde1] c.s. betwisten eveneens dat de rietmatten ervoor zorgen dat de lichtinval in de tuin en de woning van [eiser1] vermindert. De schaduw in de tuin van [eiser1] wordt veroorzaakt door de eigen uitbouw en de grote bomen in het park.
4.2.
[gedaagde1] c.s. voeren aan dat zij in de aanloop naar dit geding veel tijd aan onderhavige kwestie hebben gespendeerd. Zo hebben zij veel met [eiser1] c.s. gecorrespondeerd en ook veel energie gestoken in de procedure bij de gemeente, [gedaagde1] c.s. maakt daarom aanspraak op de buitengerechtelijke kosten op grond van Rapport Voorwerk II.

5.De beoordeling

Het primair gevorderde sub 1 en 2 en het subsidiair gevorderde sub 3; schuur en schade

5.1.
De rechtbank heeft ter plaatse vastgesteld dat [eiser1] c.s. als gevolg van de plaatsing van de schuur door [gedaagde1] c.s. vrijwel direct tegen de erfgrens met [eiser1] c.s. aan minder lichtinval en minder uitzicht (zullen) hebben dan voor de plaatsing van de schuur. Het is begrijpelijk dat [eiser1] c.s. als gevolg daarvan enige mate van hinder ervaren. Niet iedere vorm van hinder is evenwel onrechtmatig. Het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten- en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
5.2.
Vaststaat dat [gedaagde1] c.s. eerst na overleg met [eiser1] c.s. over de locatie en onderzoek van de door [eiser1] c.s. aangedragen alternatieve locaties tot plaatsing van de schuur zijn overgegaan. De schuur is geplaatst op het vergunningsvrije achtererfgebied. Ter plaatse is niet gebleken dat de plaatsing van de schuur onevenredige gevolgen heeft voor het uitzicht en de lichtinval van [eiser1] c.s. Daarbij speelt mede een rol dat er niet zoiets bestaat als een recht van uitzicht op en/of over aangrenzende erven. [eiser1] c.s. hebben bovendien ook langs de schuur, zowel langs de voorzijde van de schuur, als langs de achterzijde van de schuur, alsmede vanuit de zijkant en de voorkant van hun woning, uitzicht op het park. Dat aan de andere zijde van het perceel van [eiser1] c.s. nog een appartementencomplex zal worden gebouwd kan [gedaagde1] c.s. niet worden verweten. Bovendien is [eiser1] c.s. hiervan reeds lange tijd op de hoogte. Voor wat betreft de lichtinval geldt dat de lichtinval veel meer beperkt wordt door de hoge bomen in het park dan door de plaatsing van de schuur. De schuur is (slechts) 2,5 m hoog.
5.3.
[eiser1] c.s. stelt dat de schuur feitelijk als schutting fungeert en de plaatsing van de schuur aldus in strijd is met de bepaling in de koopovereenkomst waarin als erfafscheiding een haag is opgenomen. Of onderhavige bepaling in de koopovereenkomst gekwalificeerd kan worden als een zogenaamd derdenbeding kan in het midden blijven, nu ook indien sprake is van een derdenbeding geen sprake is van strijd met dat beding. Ter plaatse is immers waargenomen dat de schuur achter de haag –op het terrein van [gedaagde1] c.s.- is gesitueerd, zodat de beukenhaag overeenkomstig de koopovereenkomst als erfafscheiding dient. Weliswaar is de beukenhaag nog jong en niet dicht, zodat ook het onderste gedeelte van de zijkant van de schuur dat zich achter de beukenhaag bevindt – vanaf de grond tot circa 1.20 m- goed zichtbaar is, maar dat zal, gelet op de (mooie dichte) beukenhagen die de rechtbank elders in het park heeft waargenomen - in de toekomst ongetwijfeld anders zijn. Aldus mist de stelling van [eiser1] c.s. dat de schuur de facto als schutting fungeert feitelijke grondslag.
5.4.
Gelet op het voorgaande levert de plaatsing van de schuur geen onrechtmatige hinder op in de zin van artikel 5:37 BW. Evenmin is de plaatsing van de schuur in strijd met de koopovereenkomst. Omdat geen sprake is van onrechtmatige hinder of tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst is evenmin sprake van schade die aan [gedaagde1] c.s. kan worden toegerekend, zodat de vorderingen primair sub 1 en 2 en subsidiair sub 3 zullen worden afgewezen.
Het primair en subsidiair sub 4 gevorderde; de haag
5.5.
Ook deze vordering zal worden afgewezen. Het uitwerkingsplan [het park] rept over een hoogte van erfafscheidingshagen tussen één en twee meter, zodat dit plan geen grondslag biedt voor toewijzing van deze vordering. De afspraak waarop [eiser1] c.s. zich beroepen wordt door [gedaagde1] c.s. gemotiveerd betwist. [eiser1] c.s. zullen niet tot bewijs van hun stelling dat met [gedaagde1] c.s. is overeengekomen dat de haag tussen hun beider percelen op een hoogte van 1 m zou worden gehouden, worden toegelaten, omdat zij daartoe niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan, ook niet toen op het moment van de comparitie aan de orde is geweest wat ter zake is besproken.
Het primair en subsidiair gevorderde sub 5 en 6; de schutting
5.6.
Voor toewijzing van deze vordering bestaat evenmin grondslag. De koopovereenkomst gebiedt kopers om als erfafscheiding tussen de percelen de beukenhaag in stand te houden en bij vervanging een andere haagsoort te realiseren. De erfafscheiding tussen de percelen van [eiser1] c.s. en [gedaagde1] c.s. voldoet aan de koopovereenkomst. De haag is thans nog relatief laag en onvoldoende dicht gegroeid, waardoor er vanuit beide percelen goed zicht op elkaars perceel is. Vanuit privacyoverwegingen (en mede ingegeven door het voorliggende conflict) hebben [gedaagde1] c.s. op hun perceel vanuit [eiser1] c.s. bezien rieten matten met klimop tegen de beukenhaag geplaatst. Zulks is niet in strijd met de koopovereenkomst. Evenmin levert de plaatsing van de rieten matten onrechtmatige hinder op. Voor de overwegingen verwijst de rechtbank naar r.o. 5.1 en 5.2. Ook deze vordering zal mitsdien worden afgewezen.
5.7.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. [eiser1] c.s. hebben ter comparitie van partijen betoogd dat zij overleg hebben gehad met de (nieuwe) burgemeester van [woonplaats] en dat het er naar uitziet dat de regels in het park wellicht zullen worden gewijzigd, zodat een vergunning kan worden verkregen om de schuur van [gedaagde1] c.s. te plaatsen op de locatie rechtsachter in de tuin –op de plek van de rododendrons- partijen genoegzaam bekend. De rechtbank geeft [gedaagde1] c.s. in overweging, mochten de inzichten van [eiser1] c.s. zich verwezenlijken, de schuur (alsnog) te verplaatsen naar die plek, te meer nu [eiser1] c.s. zich bij voorbaat bereid hebben verklaard (een gedeelte) van de daarmee gepaard gaande kosten op zich te nemen, een en ander indachtig het motto “een goede buur is beter dan een verre vriend”.
5.8.
[eiser1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde1] c.s. worden begroot op:
- griffierecht 868,00
- salaris advocaat
2.235,00(2,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.103,00.
Bovengenoemde kosten zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente, voor vermeerdering van deze kosten met de wettelijke handelsrente is geen aanleiding.
5.9.
[gedaagde1] c.s. noemt als onderdeel van de kosten tevens buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor Buitengerechtelijke Incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De door [gedaagde1] c.s. gestelde verrichtte werkzaamheden behelzen werkzaamheden die plegen te vallen onder de hiervoor reeds toegewezen proceskosten, zodat van een nadere vergoeding geen sprake kan zijn.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde1] c.s. tot op heden begroot op € 3.103,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eiser1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Aardenburg en in het openbaar uitgesproken op [1] 1 juli 2015.

Voetnoten

1.type: 696