In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 juni 2015 uitspraak gedaan over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De minderjarige was uithuisgeplaatst op basis van een machtiging van de kinderrechter, en de ouders, [moeder] en [vader], oefenden gezamenlijk het gezag uit. De gecertificeerde instelling (GI) had besloten om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen en haar terug te plaatsen bij de vader. De moeder was het niet eens met deze beslissing en verzocht de kinderrechter om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] op grond van artikel 1:265d van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank heeft het procesverloop in acht genomen, waarbij de moeder, de vader, de GI en de minderjarige zelf zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de GI de uithuisplaatsing heeft beëindigd op basis van de veronderstelling dat de terugplaatsing bij de vader in het belang van [minderjarige] zou zijn. De moeder heeft echter zorgen geuit over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader, vooral gezien het verleden van de vader en de recente traumatische ervaringen van [minderjarige].
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat, hoewel de strijd tussen de ouders nog niet is beëindigd, de belangen van [minderjarige] het meest gediend zijn met een terugplaatsing bij de vader, mits er goede randvoorwaarden en hulpverlening zijn vastgesteld. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder om de uithuisplaatsing te handhaven afgewezen, met de overweging dat de GI alle betrokken belangen heeft afgewogen en dat de terugplaatsing bij de vader onder toezicht van de GI zal plaatsvinden. De rechtbank heeft benadrukt dat het belangrijk blijft om de relatie tussen de moeder en [minderjarige] te herstellen en dat de GI hierop zal toezien.