ECLI:NL:RBNHO:2015:632

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
C-14-151489 - FA RK 14-89
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot nihilstelling van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 4 februari 2015 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een man en een vrouw, die eerder met elkaar gehuwd waren. Het huwelijk is ontbonden op 12 maart 1997, en bij het echtscheidingsvonnis van 13 juni 1996 was de man veroordeeld tot het betalen van een partnerbijdrage van fl. 4.300,00 per maand. De man heeft verzocht om de alimentatieverplichting definitief te beëindigen, met terugwerkende kracht tot de datum van het echtscheidingsvonnis, en om restitutie van onverschuldigd betaalde bedragen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

Tijdens de zitting op 13 januari 2015 heeft de man zijn verzoek beperkt tot de stelling dat de partnerbijdrage nooit aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen actuele gegevens van partijen beschikbaar waren ten tijde van het echtscheidingsvonnis. De man heeft echter nagelaten om voldoende bewijs te leveren van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en zijn eigen draagkracht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de man niet heeft aangetoond dat de partnerbijdrage niet aan de wettelijke maatstaven voldeed en heeft zijn verzoeken afgewezen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen bewijs is dat de vrouw moedwillig inkomsten heeft verzwegen, en dat de man niet kan stellen dat de vrouw verplicht was om recentere inkomensgegevens te verstrekken. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen en de kosten van de procedure niet toegewezen aan de vrouw. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
RvD
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/14/151489 / FA RK 14-89
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 4 februari 2015 (bij vervroeging)
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A. Neslo, kantoorhoudende te Almere,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Nagtegaal, kantoorhoudende te Zaandam.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 8 januari 2014;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 7 april 2014;
- de brief van 3 december 2014 van de vrouw;
- de brief van 8 december 2014 van de man;
- het bericht van 23 december 2014 met producties 13 tot en met 23 van de vrouw;
- de brief van 24 december 2014 van de man;
- het bericht van 30 december 2014 met producties 11 tot en met 16 van de man.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 januari 2015 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. J.A. Neslo en de vrouw bijgestaan door mr. E. Nagtegaal.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 12 maart 1997 is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Alkmaar van 13 juni 1996 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Bij het echtscheidingsvonnis is de man, voor zover thans van belang, veroordeeld om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren fl. 4.300,00 per maand (hierna ook: partnerbijdrage).
2.3
De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is op 12 maart 2009 geëindigd.
2.4
De man is sinds juli 2004 pensioengerechtigd. De vrouw is sinds april 2014 pensioengerechtigd.

3.Verzoek

De man verzoekt, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair:te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw definitief is beëindigd op 13 juni 1996, met veroordeling van de vrouw tot restitutie van de door haar onverschuldigd ontvangen bedragen sedert deze datum, gerekend tot aan de datum van de onderhavige beschikking, welk te restitueren bedrag is te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf de datum van de beschikking;
subsidiair:te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen hoogte van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zoals bepaald in het echtscheidingsvonnis van 13 juni 1996 wordt gewijzigd in een bedrag dat de rechtbank juist acht en met terugwerkende kracht per 13 juni 1996 tot maart 2009 te bepalen dat de vrouw binnen 14 dagen na de datum van de in deze te wijzen beschikking de teveel betaalde alimentatie aan de man dient te restitueren, vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf de wijzigingsdatum en vervolgens periodiek per vervallen maand (samengestelde rente) tot aan de dag der voldoening, althans de partnerbijdrage met terugwerkende kracht te wijzigen en met ingang van een zodanige datum te bepalen op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, met verplichting tot restitutie van de teveel ontvangen bedragen door de vrouw aan de man, binnen een nader door de rechtbank te bepalen termijn, vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf de wijzigingsdatum en vervolgens periodiek per vervallen maand (samengestelde rente) tot aan de dag der algehele voldoening;
II. indien de rechtbank de alimentatieverplichting onder I bedoeld niet beëindigt per 13 juni 1996: bij tussenbeschikking te bepalen dat de vrouw de onder punt 23 genoemde financiële gegevens binnen 14 dagen na dagtekening van die tussenbeschikking aan de man en de rechtbank dient toe te zenden;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking en inclusief nakosten.
4 Verweer
De vrouw verzoekt om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen en te bepalen dat de man in de onderhavige procedure dient te overleggen zijn aangiften IB over de periode 1996 tot en met 2009 binnen een termijn van twee weken nadat de ten deze af te geven tussenbeschikking is gewezen onder straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat de man hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft.

5.Beoordeling

5.1
Bij aanvang van de zitting heeft de advocaat van de man aangegeven dat de man de grondslag van zijn verzoek beperkt tot de stelling dat de partnerbijdrage die bij het echtscheidingsvonnis van 13 juni 1996 is vastgesteld nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De man meent dat hij zijn rechten ten aanzien van - het eerder in zijn verzoekschrift genoemde - beroep op artikel 401, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, BW (door wijziging van omstandigheden heeft de uitspraak opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen), inmiddels heeft verwerkt.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de man derhalve aldus dat dit uitsluitend is gebaseerd op artikel 401, vierde lid, Boek 1 BW, zodat allereerst beoordeeld dient worden of de man voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat het echtscheidingsvonnis van 13 juni 1996 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Niet ter discussie staat dat een verzoek gegrond op artikel 401 van Boek 1 BW ingevolge artikel 306 van Boek 3 BW pas verjaart door verloop van twintig jaren.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting hebben beide partijen met de rechtbank geconstateerd dat de rechtbank ten tijde van het wijzen van het echtscheidingsvonnis op 13 juni 1996 geen actuele gegevens van partijen tot haar beschikking had. Vast staat dat enige tijd is verstreken tussen het moment waarop partijen hun laatste financiële stukken hebben ingediend en het moment waarop het echtscheidingsvonnis is gewezen. De vrouw heeft bij haar conclusie na comparitie van partijen van 23 februari 1995 een salarisspecificatie van september 1994 en een jaaropgave 1993 gevoegd en de rechtbank is uitgegaan van de door de vrouw op grond van voornoemde gegevens gestelde eigen inkomsten. Ten aanzien van het inkomen van de man heeft de rechtbank zich gebaseerd op de gemiddelde winst uit zijn onderneming over de jaren 1988 tot 1993, bij gebreke van latere inkomensgegevens.
Met de constatering dat de rechtbank ten tijde van het wijzen van het echtscheidingsvonnis geen actuele gegevens van partijen tot haar beschikking had, is de conclusie, dat het echtscheidingsvonnis van 13 juni 1996 nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, echter nog niet gerechtvaardigd. Om dit te kunnen beoordelen, is inzicht in de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw noodzakelijk. Beide partijen hebben, desgevraagd, ter zitting bevestigd dat uit de stukken in het dossier niet kan worden afgeleid dat deze behoefte destijds is vastgesteld. Het lijkt erop dat de rechtbank zich bij het echtscheidingsvonnis heeft beperkt tot het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de man, onder vermelding van de inkomensgegevens van partijen en de overweging dat de man in staat moet worden geacht dit bedrag per maand te kunnen betalen aan de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat niet kan worden uitgesloten dat de vrouw ook met haar hogere inkomen in 1996 nog aanvullende behoefte had aan de opgelegde partnerbijdrage van fl. 4.300,00 per maand.
5.3
In de onderhavige procedure had het op de weg van de man gelegen om aan de hand van de inkomensgegevens van partijen uit 1996 en de destijds geldende wettelijke maatstaven te stellen en zo goed als mogelijk was, te onderbouwen wat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw was, wat haar aanvullende behoefte was, wat de draagkracht van de man was en wat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage had moeten zijn. Dit heeft de man zowel in de stukken als ter zitting nagelaten. Sterker nog, zijn advocaat heeft ter zitting volstaan met de opmerking dat zij niet op de hoogte is van de destijds geldende wettelijke maatstaven. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het primaire en het subsidiaire verzoek van de man zal afwijzen. Voor zover partijen de over en weer verzochte financiële gegevens nog niet in het geding hebben gebracht, kan aan deze verzoeken, reeds gezien het vorenstaande, worden voorbijgegaan.
5.4
In het geval de man tevens heeft bedoeld te verzoeken zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw te beëindigen wegens wangedrag dan wel misbruik van recht door de vrouw, overweegt de rechtbank in het licht van hetgeen onder 5.2 van deze beschikking is vermeld, dat niet gebleken is dat de vrouw moedwillig inkomsten heeft verzwegen, zodat een dergelijk verzoek voor afwijzing gereed ligt. De rechtbank volgt de man ook niet in zijn stelling ter zitting, dat van de vrouw destijds - dat wil zeggen de periode voorafgaande aan het wijzen van het vonnis van 13 juni 1996 - verlangd mocht worden dat zij nog uit eigen beweging recentere inkomensgegevens in het geding bracht. De zaak bevond zich destijds voor het wijzen van vonnis onder de rechter.
Nu enerzijds de man de grondslag van zijn verzoek heeft beperkt tot artikel 401, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, en anderzijds de behoefte destijds niet tussen partijen is vastgesteld terwijl daaraan ook thans niet wordt toegekomen, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het verwijt dat het op de weg van de vrouw lag de man te informeren over haar inkomsten vanaf 1996. De rechtbank kan aan de stellingen van de man op dat punt voorbijgaan.
5.5
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, zal de rechtbank het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking en inclusief nakosten, afwijzen.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, voorzitter, en mrs. J.L. Roubos en M.E. Allegro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2015.
”Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden”.