ECLI:NL:RBNHO:2015:8040

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
C/14/131821/FA RK 11-840
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek omgangsregeling biologische vader met minderjarige kinderen na gebrek aan emotionele toestemming van de moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 september 2015 uitspraak gedaan in een verzoek van de biologische vader om een omgangsregeling met zijn twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat er eerst statusvoorlichting moet plaatsvinden om vast te stellen dat de biologische vader daadwerkelijk de vader is van de minderjarigen. De moeder heeft geen emotionele toestemming gegeven voor deze statusvoorlichting, wat essentieel is voor het welzijn van de kinderen. De rechtbank oordeelt dat het vaststellen van een omgangsregeling in de huidige omstandigheden niet in het belang van de minderjarigen is, aangezien de emotionele draagkracht van de kinderen niet toereikend is om een proefcontact met de biologische vader aan te gaan. De rechtbank wijst erop dat de minderjarigen een negatief beeld van hun biologische vader hebben, wat schadelijk is voor hun ontwikkeling. De moeder heeft de verantwoordelijkheid om dit beeld te corrigeren met behulp van hulpverlening. De rechtbank benadrukt dat de huidige situatie zorgelijk is en dat er meer ondersteuning nodig is voor de minderjarigen om hen te helpen begrijpen wie hun biologische vader is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/14/131821 / FA RK 11-840
beschikking van 23 september 2015 betreffende omgangsregeling
in de zaak van:
[naam verzoeker],
aanvankelijk wonende te Hoorn, thans wonende te Hoogkarspel, gemeente Drechterland,
hierna te noemen: de biologische vader,
advocaat mr. M. van Espen, kantoorhoudende te Hoorn Nh,
tegen
[naam verweerster],
wonende te Wervershoof, gemeente Medemblik,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.J.R. Roethof, kantoorhoudende te Arnhem.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 18 maart 2015;
- het rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem (verder: de Raad) van 2 juli 2015;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de moeder van 17 juli 2015.
1.2
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van 31 augustus 2015 in aanwezigheid van de biologische vader bijgestaan door mr. M. van Espen en de moeder bijgestaan door mr. S.R. van Laar namens mr. M.J.R. Roethof. Tevens zijn verschenen mevrouw [naam 1] namens de Raad en mevrouw [naam 2] namens De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar (verder: JGB). De heer [naam 3] (verder: de juridische vader) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
In voormelde beschikking van 18 maart 2015 zijn de stukken in handen gesteld van de Raad, teneinde onderzoek te doen zoals omschreven in die beschikking. De zaak is aangehouden tot een nadere behandeling ter zitting op een nader te bepalen datum en tijdstip eind juni/begin juli 2015, in afwachting van een rapportage en advies van de Raad.
2.2
De Raad heeft in voormeld rapport geadviseerd proefcontacten tussen de minderjarigen [naam kind 1], geboren in de gemeente Hoorn op [geboortedatum 1] en [naam kind 2], geboren in de gemeente Hoorn op [geboortedatum 2], en de biologische vader op te leggen en de verdere behandeling voor zes maanden aan te houden, in afwachting van het verloop van de hulpverlening en het proefcontact.
Ter onderbouwing van het advies heeft de Raad het volgende aangegeven. Op dit moment komt een omgangsregeling niet tegemoet aan de belangen van de minderjarigen. De belemmering die wordt gevormd door de weerstand van de moeder en de juridische vader hiertegen is te groot om dit nu te kunnen vormgeven zonder dat de minderjarigen dusdanig klem komen te zitten dat hun (emotionele) ontwikkeling in gevaar komt. Hoewel de moeder en de juridische vader contact of omgang met de biologische vader niet kunnen ondersteunen handhaaft de Raad echter haar standpunt uit het vorige onderzoek dat statusvoorlichting nodig en in het belang van de minderjarigen is. Het door JGB te bepalen aantal proefcontacten maakt hier deel van uit. Statusvoorlichting is van belang voor de identiteitsontwikkeling van de minderjarigen. Het is nodig dat de moeder en de juridische vader en hun netwerk de minderjarigen ondersteunen bij het vormen van een genuanceerd beeld van de biologische vader. JGB dient de ingezette lijn van statusvoorlichting voort te zetten. Deels om de minderjarigen gerust te stellen in de angsten die zij hebben voor de onbekende “Aniel” en deels om hen een genormaliseerd beeld te geven van hun biologische vader die geen deel uitmaakt van hun leven maar die aan hen denkt en om hen geeft. Hierbij dient voor de minderjarigen duidelijk te zijn dat er met deze informatie niets verandert aan de opvoedingssituatie en/of de rol van de moeder en de juridische vader. Wanneer geen vorm wordt gegeven aan bovenstaand traject zal de biologische vader uit het zicht verdwijnen en zullen de minderjarigen hem voorlopig niet leren kennen en hun angsten behouden.
Het (wederom) aangaan van statusvoorlichting en proefcontact vraagt een zorgvuldige voorbereiding voor de moeder, de juridische vader en de biologische vader met behulp van JGB. De insteek zal moeten zijn hoe de moeder en de juridische vader dit kunnen gaan ondersteunen en de biologische vader proefcontact aangaat met de minderjarigen. Gelet op de weerstand van de moeder en de juridische vader meent de Raad dat proefcontact in een beschikking moet worden vastgelegd met als doel dat de minderjarigen weten wie de biologische vader is en dat hij om hen geeft en om de angst en negatieve associaties rondom hem te nuanceren. JGB geeft aan dit vorm te kunnen geven binnen een periode van een half jaar.
De Raad acht hulpverlening nodig voor de moeder, de juridische vader en de biologische vader bij dit traject. Hulpverlening zal zich ook moeten richten op de informatieplicht van moeder naar de biologische vader, desnoods via een tussenpersoon (advocaat). Voor het hele traject is het van belang dat de biologische vader noch diens familie onverwacht in de buurt van de minderjarigen (of de moeder en de juridische vader) verschijnt.
2.3
Bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 29 april 2015 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 6 september 2015. De kinderrechter heeft bij beschikking van 31 augustus 2015 de ondertoezichtstelling verlengd met ingang van 6 september 2015 tot 1 oktober 2015. De beslissing betreffende het meer verzochte zal, gelijktijdig met de beschikking in de onderhavige procedure, worden gegeven op 23 september 2015.

3.Standpunten

biologische vader
3.1
Ter zitting heeft de biologische vader het volgende aangevoerd. Hij is in 2010 bij de moeder weggegaan en sindsdien is er niets gebeurd. Hij wil uiteindelijk de minderjarigen zien en zij hebben er recht op te weten wie hun biologische vader is. Als de minderjarigen de biologische vader zien zal het beter met hen gaan. Hij zal het contact met de minderjarigen laten afhangen van wat zij willen. De statusvoorlichting moet worden voortgezet. Daar hoort in ieder geval één proefcontact bij, zodat de minderjarigen zien en weten wie de biologische vader is. Via Esdégé Reigersdaal kan de begeleiding van dit proefcontact worden geregeld.
Moeder
3.2
De moeder heeft het volgende naar voren gebracht. Aanvankelijk heeft de Raad gezegd dat eerst de statusvoorlichting afgemaakt diende te worden en dat vervolgens zou worden gekeken naar proefcontacten. In het rapport van 2 juli 2015 heeft de Raad zijn standpunt gewijzigd in die zin dat proefcontacten deel dienen uit te maken van het traject van de statusvoorlichting. De moeder meent dat er niet gedwongen dient te worden doorgegaan met de statusvoorlichting, omdat volstrekt onduidelijk is of de minderjarigen op basis van het enkele gesprek op 10 juni 2014 weten wie de biologische vader is en de minderjarigen daarnaast bang voor hem zijn. Met behulp van een words en pictures verhaal is de minderjarigen verteld dat zij door de biologische vader op de wereld zijn gekomen. Zij weten niet beter dan dat de juridische vader hun vader is. Omdat JGB de reacties van de minderjarigen naast zich neerlegt, wil de moeder een kinderpsycholoog inschakelen, omdat zij angst hebben voor de biologische vader. De moeder meent dat de vader van een kind degene is die er voor het kind is. Iemand anders kan de verwekker zijn, maar die mag en kan niet het predicaat biologische “vader” hebben. Het verzoek van de biologische vader dient te worden afgewezen, evenals het vaststellen van proefcontacten.
Raad
3.3
De Raad heeft ter zitting gepersisteerd bij het advies. Het beeld van de biologische vader bij de minderjarigen dient te worden genormaliseerd. De statusvoorlichting is niet afgerond. Dit dient eerst te worden afgerond om vervolgens de draagkracht van de minderjarigen voor omgang te kunnen beoordelen. Daartoe is de medewerking van de moeder nodig. De thans bestaande situatie is heel schrijnend voor de minderjarigen.
JGB
3.4
Als standpunt van JGB is het volgende naar voren gebracht. Er is discussie met de Raad of het traject van statusvoorlichting voortgezet moet worden. JGB heeft van de Raad de opdracht gekregen statusvoorlichting te geven en proefcontacten te onderzoeken. JGB heeft de minderjarigen daar zelf niet goed over kunnen spreken en zij denkt dat de minderjarigen geen idee hebben dat de biologische vader hun biologische vader is. Ook meent JGB dat er geen proefcontacten kunnen komen als de minderjarigen niet weten dat de biologische vader hun biologische vader is. Mede gelet op de door de moeder gestelde handelwijze van de biologische vader en zijn familie blijft er bij de moeder en oma (mz) weerstand bestaan tegen verdere stappen betreffende de statusvoorlichting. De emotionele toestemming van de moeder is nodig om te komen tot contact tussen de minderjarigen en de biologische vader. Daartoe is bij de moeder onvoldoende bereidheid. Het is voor JGB moeilijk aan te geven wat in het belang van de minderjarigen is.

4.Beoordeling

4.1
De rechtbank neemt hier over hetgeen is opgenomen in de beschikking van 18 maart 2015. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen.
4.2
In het algemeen moet gezegd worden dat het van belang is dat minderjarigen weten wie hun biologische vader is. In het rapport van de Raad van 5 juli 2012 wordt geconstateerd dat er zowel mogelijkheden als belemmeringen aanwezig zijn voor omgang tussen de biologische vader en de minderjarigen. De Raad constateert dat er meer belemmeringen dan mogelijkheden zijn voor omgang. Er bestaat bij moeder veel weerstand, wantrouwen en er zijn angsten naar de biologische vader. Daardoor bestaat er onvoldoende draagvlak die de uitvoering van een omgangsregeling tussen de minderjarigen en de biologische vader mogelijk maakt. Deze jonge minderjarigen zijn nog te veel afhankelijk van de morele toestemming van moeder tot omgang, maar moeder kan die niet geven. Alvorens er omgang zou kunnen plaatsvinden, zouden de minderjarigen daarnaast eerst door moeder op de hoogte moeten worden gebracht van het bestaan van de biologische vader. De minderjarigen hebben vanaf hun geboorte immers weinig contact gehad met de biologische vader en vanaf 2010 hebben zij de biologische vader niet meer gezien. Daardoor zijn zij van hem vervreemd geraakt, alles aldus de Raad. De rechtbank is van oordeel dat in de door de Raad in het rapport van 5 juli 2012 geconstateerde situatie tot op heden geen verandering is opgetreden, nu alle betrokkenen aangeven dat de statusvoorlichting aan de minderjarigen tot op heden niet is afgerond en de moeder daartoe nog steeds geen emotionele toestemming kan of wil geven, zo is ook ter zitting gebleken.
4.3
De rechtbank acht het zeer zorgelijk dat er, blijkbaar op grond van één gesprek omtrent de statusvoorlichting, bij de minderjarigen het beeld bestaat dat de biologische vader hen kwaad wil doen. In theorie zouden proefcontacten dit negatieve beeld kunnen bijstellen. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit in de onderhavige situatie echter niet te verwachten. De minderjarigen zien de JGB-er niet langer als vertrouwenspersoon, zo heeft zij verteld, hetgeen wél het geval was voordat het gesprek van 10 juni 2014 over de statusvoorlichting plaatsvond. De moeder geeft geen emotionele toestemming, hetgeen volgens JGB een voorwaarde is voor een succesvolle statusvoorlichting aan de minderjarigen. De rechtbank onderschrijft deze zienswijze.
4.4
Met inachtneming van voormelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voortzetting van het traject van statusvoorlichting niet in het belang van de minderjarigen is te achten. Hieruit volgt dat het vaststellen van een proefcontact naar het oordeel van de rechtbank de draagkracht van de minderjarigen te boven zal gaan. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat vaststelling van een omgangsregeling tussen de biologische vader en de minderjarigen in de gegeven omstandigheden niet in het belang van de minderjarigen wordt geacht. Het verzoek van de biologische vader wordt afgewezen. Dit neemt niet weg dat het huidige beeld dat de minderjarigen van hun biologische vader hebben zeer schadelijk voor hun ontwikkeling is. Op de moeder rust de ouderverantwoordelijkheid om dit beeld met hulpverlening positief bij te (laten) stellen.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1
wijst af het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de biologische vader en de minderjarigen [FAMILIENAAM]:
- [ naam kind 1], geboren op [geboortedatum 1] in de gemeente Hoorn,
- [ naam kind 2], geboren op [geboortedatum 2] in de gemeente Hoorn.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2015.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.