ECLI:NL:RBNHO:2015:995

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5346
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 12 februari 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een afgewezen aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker, die eerder werkzaam was als sales consultant, had een WW-uitkering tot 29 oktober 2014 en diende op 23 september 2014 een aanvraag in voor een Wwb-uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer heeft deze aanvraag op 16 december 2014 afgewezen, met als reden dat verzoeker samenwoont met [naam] en er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Verzoeker betwistte dit en stelde dat er geen wederzijdse zorg was, aangezien hij slechts kamers huurde en geen gezamenlijke bankrekening of vrienden had met [naam]. Tijdens de zitting op 5 februari 2015 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van verweerder voldoende steun boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet alleen op subjectieve verklaringen is gebaseerd, maar ook op objectieve criteria. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening was dat het bestreden besluit in bezwaar stand zou kunnen houden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/5346
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: M.E. van Dijk en P.J. Sluis).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om toekenning van een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker was aanvankelijk werkzaam als sales consultant. Na ontslag is aan verzoeker een WW-uitkering toegekend tot 29 oktober 2014. Op 23 september 2014 heeft verzoeker bij verweerder een Wwb-uitkering aangevraagd. Op 18 november 2014 heeft een gesprek met verzoeker plaatsgevonden, waarna er bij verzoeker een huisbezoek is afgelegd. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen. In dit besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat in het geval van verzoeker sprake is van een gezamenlijke huishouding met [naam] (hierna: [naam]), omdat sprake is van een financiële verstrengeling en van wederzijdse verzorging.
3. Verzoeker stelt dat er niet voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Hij had geen relatie (meer) met [naam]. Hij huurt van haar twee kamers voor € 400,-- per maand. Hij deelt verder niets met [naam]: er is geen gezamenlijke bankrekening en er zijn geen gemeenschappelijke vrienden. Verder doen [naam] en verzoeker apart boodschappen en zij koken ook apart. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij altijd open en eerlijk is geweest en dat de situatie zoals die tijdens het huisbezoek is aangetroffen overeenkwam met hetgeen hij heeft verklaard. Het is daarom volgens hem onbegrijpelijk dat zijn aanvraag voor een Wwb-uitkering is afgewezen.
4. De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of het standpunt van verweerder, inhoudende dat de bijstandsaanvraag van verzoeker dient te worden afgewezen vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam], naar voorlopig oordeel in rechte stand kan houden.
5. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4775, bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 23 september 2014 tot 16 december 2014.
6. De voorzieningenrechter overweegt allereerst, dat uit de stukken blijkt dat verzoeker nog tot en met 29 oktober 2014 recht heeft op een WW-uitkering, zodat dit in ieder geval tot die datum in de weg staat aan een recht op Wwb. Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
8. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Hierbij wordt verwezen naar bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX3971).
9. Niet in geschil is tussen partijen dat verzoeker en [naam] hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
10. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
11. Hoewel de voorzieningenrechter geen aanleiding heeft te twijfelen aan het feit dat verzoeker open en transparant is geweest, hoeft dit nog niet te betekenen dat, de onderzoeksbevindingen en de geldende regelgeving en jurisprudentie in aanmerking genomen, geen sprake kan zijn van wederzijdse zorg.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden de onderzoeksbevindingen van verweerder, zoals neergelegd in de rapportage van 16 december 2014, vooralsnog voldoende steun voor het standpunt dat gedurende de hier te beoordelen periode ook aan het criterium van de wederzijdse zorg was voldaan en overweegt daartoe als volgt.
13. Verzoeker heeft tijdens het gesprek op 18 november 2014 verklaard dat hij zeven jaar geleden is ingeschreven op het adres van [naam] en bij haar is komen wonen. Hij heeft haar leren kennen via Hyves. In het begin was sprake van een relatie. Vanwege omstandigheden was de relatie niet meer houdbaar. De relatie is over en hij huurt, zo verklaart hij, sinds 2 jaar één kamer in de woning van [naam] voor € 400,-- per maand. Tevens heeft hij verklaard dat hij gebruik mag maken van de gehele woning alsmede de duurzame gebruiksgoederen zoals de huishoudelijke apparaten en voorzieningen. Voorts mag hij in de woning zijn dochter uit een eerder huwelijk ontvangen in het kader van de bezoekregeling. Als onderdeel van het feit dat hij nog in het huis van [naam] mag wonen maakt verzoeker, zo verklaart hij, op vrijdagochtend het hele huis van boven naar beneden schoon.
In het dossier bevindt zich voorts een schriftelijke verklaring van [naam] van 17 november 2013 waarin zij aangeeft dat verzoeker bij haar inwonend is en bij haar twee kamers huurt, waar hij haar de huursom van € 400,-- per maand voor betaalt. Uit de bankafschriften van verzoeker over de periode van 19 juli 2014 tot en met 19 oktober 2014 volgt voorts dat hij op 5 augustus 2014, 28 augustus 2014 en 25 september 2014 € 400,-- aan [naam] heeft overgemaakt onder vermelding van “[opmerking]”. Tevens volgt uit de bankafschriften dat op 17 juli 2014 € 340,--, op 24 juli 2014 € 150,-- en op 29 september 2014 € 100,-- gestort is op verzoekers rekening door [naam]. Verzoeker heeft verklaard dat dit leningen betreffen van [naam] aan hem. Gelet op deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter wijst daarbij met name op de omstandigheid dat [naam] verzoeker geld leent en dat zij naast een slaapkamer aan verzoeker het hele huis ter beschikking stelt. Verzoeker maakt op zijn beurt iedere week het hele huis schoon.
14. Ten aanzien van verzoekers stelling dat sprake is van een zakelijke relatie, heeft verweerder zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de feiten en omstandigheden van dit geval, zoals hiervoor vermeld, duiden op een voor een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat zich geen schriftelijke huurovereenkomst onder de dossierstukken bevindt, dat verzoeker heeft verklaard dat er geen afspraken gemaakt zijn over eventuele huurverhogingen en dat er gelet op de afwijkende verklaringen van verzoeker en [naam] onduidelijkheid bestaat over welke ruimte(s) verzoeker huurt. Voorts is het onduidelijk of de overboekingen van € 400,-- overboekingen voor huur betreffen en zo ja dan is niet gebleken òf en zo ja welke gevolgen zijn verbonden aan het onregelmatig of zelfs niet betalen van de huur. Daarbij duidt de omstandigheid dat verzoeker geld kan lenen en leent van [naam], verzoeker en [naam] geruime tijd een relatie hebben gehad, de profielfoto van [naam] op haar Facebookpagina in december 2014 alsmede de foto’s van hun beiden in de woning ten tijde van het huisbezoek evenmin op een zakelijke relatie.
15. Het voorgaande brengt mee dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden
16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2015
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.