In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 14 december 2016 uitspraak gedaan in een verzoek van een man om de Raad voor de Kinderbescherming te veroordelen in de proceskosten van zowel de bodemprocedures als de appelprocedure. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de man, dan wel zijn advocaat, had kunnen en moeten verwachten dat het gerechtshof geen uitspraak zou doen voor de datum waarop de bodemprocedures behandeld zouden worden. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende noodzaak was om eerder beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank die de provisionele vordering had afgewezen. De rechtbank oordeelde verder dat de Raad niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de extra kosten die de man had gemaakt, aangezien het instellen van beroep een bewuste keuze was van de man en zijn advocaat. De rechtbank benadrukte dat de Raad slechts op verzoek van de rechtbank advies had uitgebracht over het opengevallen gezag over de kinderen en dat de man zelf de afstammingsprocedure had ingesteld, wat noodzakelijk was om juridisch vader te worden. De rechtbank wees het verzoek tot kostenveroordeling af, zowel in de gezagsprocedure als in de afstammingsprocedure, en verklaarde de man niet ontvankelijk in zijn verzoek tot kostenveroordeling in de afstammingsprocedure.