ECLI:NL:RBNHO:2016:10617

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3400
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor afschot van ganzen in het kader van de Flora- en Faunawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland en de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. De zaak betreft een ontheffing die op 30 oktober 2015 was verleend voor het afschot van verschillende ganssoorten op gronden met kwetsbare gewassen. De ontheffing was verleend onder bepaalde voorwaarden, waaronder het gebruik van een geweer van een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang. De Faunabeheereenheid heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 10 juni 2016, waarin de ontheffing voor het gebruik van het geweer in de periodes voor zonsopgang en na zonsondergang was ingetrokken. De rechtbank heeft de argumenten van de Faunabeheereenheid beoordeeld, waaronder de verwijzing naar de Vogelrichtlijn en de ontheffingsmogelijkheden onder de Flora- en Faunawet. De rechtbank concludeert dat de ontheffing niet kan worden verleend voor het gebruik van het geweer in de genoemde periodes, omdat dit in strijd is met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de Gedeputeerde Staten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/3400

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2016 in de zaak tussen

de stichting Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland, te Haarlem, eiseres

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de stichting
Stichting De Faunabescherming, te Amstelveen.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2015 (het primaire besluit, hierna ook ontheffing 43) – voor zover hier van belang – heeft verweerder aan eiseres onder het stellen van voorschriften op grond van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c van de Flora- en Faunawet (Ffw), ontheffing verleend voor het op gronden met kwetsbare gewassen, liggend binnen de in het besluit genoemde in het werkgebied van de Faunabeheereenheid in de provincie Noord-Holland gelegen 23 Wildbeheereenheden plegen van aan verjaging ondersteunend afschot op de grauwe gans, kolgans, brandgans, Canadese gans en verwilderde gedomesticeerde en/of hybride ganzen in al hun verschijningsvormen, met het geweer en hond. De ontheffing dient ter voorkoming en bestrijding van schade. Het geweer mag worden gebruikt van een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang in de periode van 1 november tot 1 maart en is geldig tot 3 maart 2020.
Bij besluit van 10 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken voor zover daarbij ontheffing is verleend om het geweer te gebruiken voor zonsopgang en na zonsondergang. Het primaire besluit is voor het overige in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. H.A. Schoordijk en S.P.E. van der Zon. Derde-partij is vertegenwoordigd door [naam] .
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Overwegingen
1. Volgens artikel 5, aanhef en onder a, van de Vogelrichtlijn, nemen de lidstaten onverminderd de artikelen 7 en 9 de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen.
Volgens artikel 8, eerste lid, verbieden de lidstaten, wat betreft de jacht op en de vangst of het doden van vogels in het kader van de Vogelrichtlijn, het gebruik van alle middelen, installaties of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, en in het bijzonder het gebruik van de in bijlage IV, onder a), genoemde middelen.
Volgens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, derde gedachtenstreepje mogen de lidstaten, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren afwijken van de artikelen 5, 6, 7 en 8.
Op grond van artikel 9, tweede lid, moet in de afwijkende bepalingen worden vermeld:
  • voor welke soorten mag worden afgeweken,
  • welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan,
  • onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen,
  • welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen , installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen,
  • welke controles zullen worden uitgevoerd .
Op grond van artikel 9 van de Flora- en faunawet (Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Op grond van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
Ingevolge het vierde lid, wordt de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.
Op grond van artikel 72, eerste lid, van de Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur, voorzover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.
Ingevolge het derde lid worden bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, regels gesteld met betrekking tot het gebruik van de in het eerste en tweede lid bedoelde middelen. Deze regels betreffen in ieder geval:
a. de soorten waarop de middelen betrekking hebben;
b. de afmetingen van de gronden waarop de middelen gebruikt mogen worden en
c. de vaardigheden waarover bij het gebruik van de middelen beschikt moet worden.
Op grond van het vijfde lid is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste of tweede lid bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid of de regels die op grond van het derde lid worden gesteld.
Op grond van artikel 7, negende lid, onder a, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Bbsd) worden geweren niet gebruikt voor zonsopgang en na zonsondergang, met dien verstande dat wilde eenden waarop de jacht is geopend ook mogen worden gedood gedurende een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang;
2. Bij het hier bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 29 april 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:4560), het primaire besluit ingetrokken voor zover daarbij ontheffing was verleend van het bepaalde in artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van het Bbsd.
In bedoelde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet op grond van artikel 68, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 72, vijfde lid, van de Ffw ontheffing kon verlenen van de beperking die bij wettelijk voorschrift, te weten artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van het Bbsd, is gesteld aan het gebruik van het geweer. Dit betekent dat geen ontheffing kon worden verleend voor het gebruik van het geweer vanaf een uur voor zonsopkomst tot zonsopkomst en vanaf zonsondergang tot een uur na zonsondergang.
3. Het beroep van de Faunabeheereenheid richt zich enkel tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de bij het primaire besluit verleende ontheffing om het geweer te gebruiken in het uur voor zonsopgang en in het uur na zonsondergang is ingetrokken.
4. De Faunabeheereenheid heeft er terecht op gewezen dat bij het bestreden besluit niet de hier aan de orde zijnde ontheffing 43 gedeeltelijk is ingetrokken, maar ontheffing 45. De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving. De rechtbank passeert dit gebrek derhalve op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is van belang dat de Faunabeheereenheid daardoor niet is benadeeld nu kan worden geconcludeerd dat de verschrijving ook bij haar niet voor verwarring heeft gezorgd.
5. De Faunabeheereenheid stelt dat het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking komt nu is gebleken dat verweerder in hoger beroep is gegaan tegen de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank van 29 april 2016. Daarmee geeft verweerder immers zelf al aan dat hij het niet eens is met zijn besluit. De rechtbank volgt de Faunabeheereenheid niet nu verweerder gehouden was binnen de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beslistermijn te beslissen op een door een andere partij ingediend bezwaar tegen deze ontheffing. Het lag voor de hand om daarbij uitvoering te geven aan de genoemde uitspraak nu daarover in hoger beroep nog niet was beslist.
6.1.1
De Faunabeheereenheid stelt verder dat, anders dan deze rechtbank in de uitspraak van 29 april 2016 heeft geoordeeld, wet- en regelgeving wel degelijk ruimte bieden voor het verlenen van een ontheffing voor het gebruik van het geweer in de periode voor zonsopgang en na zonsondergang. Zij wijst in dat verband allereerst op de navolgende passage in de memorie van toelichting op het Bbsd, neergelegd in Staatsblad 2000, 521, pagina 17 en 18 waarin is aangegeven dat:“In artikel 72, vijfde lid, van de wet is een verbod neergelegd op het vangen en doden van dieren met andere dan aangewezen middelen of in strijd met de gebruiksregels voor die middelen. In uitzonderingssituaties kunnen gedeputeerde staten echter ontheffing van dit verbod verlenen. (..) Zoals het Faunafonds terecht opmerkt, kunnen gedeputeerde staten bijvoorbeeld ook op grond van hun ontheffingsbevoegdheid beslissen om het gebruik van een geweer in afwijking van artikel 7, negende lid, onderdeel a, van dit besluit, in de nacht toe te staan. Ontheffing kan alleen worden verleend indien sprake is van een belang als genoemd in artikel 68, eerste lid, van de wet, zoals de volksgezondheid en openbare veiligheid of belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.”
6.1.2
In de aangehaalde passage ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan het oordeel door de rechtbank gegeven in de uitspraak van 29 april 2016. Nog daargelaten dat de formulering van het in artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van het Bbsd opgenomen verbod duidelijk is en niet noopt tot een onderzoek naar de bedoeling van de wetgever, geeft ook de inhoud van de door eiseres geciteerde passage uit de memorie van toelichting op de Bbsd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Gelet op de inmiddels gevormde jurisprudentie (van de Afdeling in de uitspraak van 4 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0107) en in navolging daarvan onder meer de uitspraak van deze rechtbank van 29 april 2016) over de uitleg van artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn en de ontheffingsmogelijkheden op grond van artikel 7, negende lid, onder a, van het Bbsd kunnen met name de twee laatste zinnen uit het citaat niet (langer) als een juiste uitleg van de ontheffingsmogelijkheden worden aangemerkt.
6.2
Voor zover de Faunabeheereenheid voor haar standpunt steun stelt te vinden in de Wet natuurbescherming, overweegt de rechtbank dat die wet nog niet in werking is getreden en derhalve niet het toetsingskader, ook niet indicatief, vormt van het onderhavige besluit.
6.3.1
De Faunabeheereenheid betoogt ook dat van strijd met de Vogelrichtlijn geen sprake is omdat de Vogelrichtlijn geen verplichting bevat voor lidstaten om een nationale beperking op te nemen ten aanzien van het geweer. Ter zitting heeft de Faunabeheereenheid haar standpunt desgevraagd verduidelijkt en aangegeven dat een ontheffing voor het gebruik van het geweer in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang niet in strijd is met de Vogelrichtlijn omdat in de Vogelrichtlijn geen verbod is opgenomen op het gebruik van het geweer in die periode.
6.3.2
Nog daargelaten dat de Faunabeheereenheid met haar betoog de inhoud van de Vogelrichtlijn, en dan met name artikel 5 lijkt te miskennen, ziet de rechtbank ook geen aanleiding anders te oordelen dan in haar uitspraak van 29 april 2016 , waarin, in navolging van de Afdeling in de voornoemde uitspraak van 4 januari 2012 is overwogen dat de Vogelrichtlijn geen ruimte biedt om ontheffing te verlenen anders dan voor bij wettelijk voorschrift vastgelegde middelen of voorschriften omtrent tijd en plaats waarop deze middelen kunnen worden gebruikt. Omdat geen wettelijk voorschrift voorziet in het gebruik van het geweer tussen zonsondergang en zonsopgang, is er geen grondslag om voor een dergelijk gebruik ontheffing te verlenen. Het betoog faalt.
6.4.1
Eiseres beroept zich er verder op dat een ontheffing voor het gebruik van het geweer tussen zonsondergang en zonsopgang geen strijd oplevert met de Beneluxovereenkomst.
6.4.2
De rechtbank overweegt dat de bedoelde ontheffing zijn grondslag vindt in de Vogelrichtlijn en niet in de Beneluxovereenkomst. Het toepassingsgebied van de bepalingen van de Beneluxovereenkomst beperken zich tot de eigenlijke uitvoering van de jacht. Bij de vraag of al dan niet een ontheffing kan worden verleend in het kader van populatiebeheer of schadebestrijding vormt de Beneluxovereenkomst dan ook geen rol.
6.5.1
De Faunabeheereenheid stelt verder dat de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2012 te ruim wordt uitgelegd. Deze ziet immers alleen op verboden middelen tot het doden van dieren, niet op gebruik van toegestane middelen zoals het geweer, aldus de Faunabeheereenheid.
6.5.2
De rechtbank overweegt dat bedoelde uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2012 weliswaar betrekking heeft op een niet in de afwijkende bepalingen als toegestaan vermeld middel, maar dat dit niet maakt dat de uitspraak daarmee alleen betekenis heeft voor (niet in afwijkende bepalingen als toegestaan vermelde) middelen. Daartoe wijst zij op de parafrasering door de Afdeling van de inhoud van het tweede lid van artikel 9 van de Vogelrichtlijn, waaruit volgt dat afwijkende bepalingen niet alleen moeten vermelden welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan, maar ook onder welke voorwaarden en onder welke omstandigheden van tijd en plaats afwijkende maatregelen mogen worden genomen, en welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend. De rechtbank komt dan ook – evenals in de uitspraak van 29 april 2016 – tot de conclusie dat uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat het verlenen van ontheffing van het gebruik van het geweer voor zonsopgang en na zonsondergang alleen kan indien in die mogelijkheid is voorzien bij wettelijk voorschrift. De rechtbank volgt de Faunabeheereenheid dan ook niet.
7. Het beroep van de Faunabeheereenheid is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. de Feijter, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. drs. L. Beijen, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.