ECLI:NL:RBNHO:2016:11288

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
16.003488
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • J.M. Sassenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift jeugdige tegen DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, op 18 juli 2016 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift van een jeugdige veroordeelde tegen het afnemen en verwerken van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift, ingediend door mr. M.J. Bouwman, was gericht tegen een bevel van de officier van justitie tot afname van celmateriaal, dat op 19 april 2016 was gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat de veroordeelde in persoon was verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, was ook aanwezig tijdens de behandeling van het bezwaarschrift.

De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde overwogen, waarbij hij aanvoerde dat het disproportioneel was om zijn DNA te verwerken en op te slaan, gezien de aard van de misdrijven en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd. De veroordeelde had eerder een taakstraf opgelegd gekregen, met bijzondere voorwaarden zoals toezicht van de reclassering en deelname aan een agressietraining. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen grond was om te concluderen dat DNA-onderzoek niet van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op de relevante wetgeving en jurisprudentie. De rechtbank concludeerde dat de aard van de bewezen misdrijven en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd, geen aanleiding gaven voor een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname. De beslissing werd genomen met inachtneming van de belangen van de samenleving en de wettelijke bepalingen omtrent DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer: 16.003488
Parketnummer: 15/190500-15
Uitspraakdatum: 18 juli 2016
Beschikking(art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

1.Ontstaan en loop van de procedure

Op 8 juni 2016 is op de griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, ingekomen een door mr. M.J. Bouwman ingediend bezwaarschrift van
[veroordeelde] ,veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende aan het [adres] ,
domicilie kiezende aan de Westzijde 154 te (1506 EK) Zaandam, ten kantore van mr. M.J. Bouwman, advocaat,
Het bezwaarschrift is gericht tegen het nader bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, ten behoeve waarvan op bevel van de officier van justitie te Haarlem van 19 april 2016 op
25 mei 2016bij veroordeelde celmateriaal is afgenomen.
Op 4 juli 2016 is dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld.
Veroordeelde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Bouwman, voornoemd.
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. M.M. van den Berg.
Van het verhandelde in raadkamer is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De inhoud daarvan wordt als hier ingelast beschouwd.

2.Standpunt veroordeelde

Het bezwaarschrift strekt ertoe, dat de rechtbank de officier van justitie zal bevelen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Daartoe wordt zakelijk weergegeven
onder meeraangevoerd, dat:
  • Het disproportioneel is het DNA van veroordeelde te verwerken en op te slaan gelet op aard misdrijf en omstandigheden.
  • In het arrest HR 13 mei 2008 is vermeld dat er geen generieke uitzondering is voor minderjarigen. Uit jurisprudentie van rechtbanken blijkt echter dat bezwaarschriften van jeugdigen wel gegrond worden verklaard in verband met de belangenafweging (ECLI:RBNHO:2016:3094, ACLI:RBNHO:2015:11813 en ECLI:RBDHA:2016:1978).
  • Er is hier sprake van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder b van de Wet DNA.
  • Gelet op aard van het misdrijf is niet aannemelijk dat het bepalen of verwerken van het profiel van betekenis zal kunnen zijn voor voorkoming, opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten van veroordeelde. De openbaar geweld zaak ging over een relletje op de voetbalclub, waar over en weer werd geslagen. De bedreiging met een mes vond plaats toen een vader van een vriendje de woning van verdachte binnenkwam om achter de verblijfplaats van zijn zoon te komen.
  • Geen gevaar voor recidive gelet op de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd. In beide zaken speelde dat veroordeelde omging met jongens die veel problemen hadden. Veroordeelde heeft het contact met deze jongens nadien verbroken.
  • Veroordeelde wil beveiliger worden. Van belang is dat hij niet onnodig wordt gecriminaliseerd.
  • De starfzaak had buiten de kinderrechter kunnen worden afgedaan, in welk geval de veroordeelde dan geen celmateriaal had hoeven afstaan.
  • Indien het volwassenenstrafrecht zou zijn toegepast en de zaak bij de politierechter zou zijn aangebracht, zou volstaan zijn met de oplegging van een geldboete aan veroordeelde en had hij geen celmateriaal hoeven afstaan.

3.Standpunt officier van justitie

Het standpunt van de officier van justitie luidt, zakelijk weergegeven, dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Veroordeelde heeft een flinke straf opgelegd gekregen met een behoorlijk traject in de voorwaardelijke sfeer. Er is geen sprake van een uitzonderingssituatie als genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet).

4.Beoordeling

Het bevel van de officier van justitie tot afname van DNA materiaal van 19 april 2016 is gegrond op artikel 2, eerste lid, van de Wet, waarbij als grondslag heeft gediend de veroordeling van veroordeelde op 10 december 2015 door de kinderrechter in deze rechtbank ter zake de van artikelen 141 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Veroordeelde heeft op 25 mei 2016 middels afname van wangslijmvlies celmateriaal afgestaan ten behoeve van DNA-onderzoek.
Het bezwaarschrift dat veroordeelde heeft ingediend tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel is tijdig ingediend.
Ingevolge artikel 8 EVRM heeft belanghebbende het (grond)wettelijke recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat alleen dan inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam kan worden gemaakt, indien zulks bij of krachtens wet is voorzien. Nu artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek voorziet, is er geen sprake van schending van artikel 8 EVRM.
In op 13 mei 2008 gewezen arresten stelt de Hoge Raad voorop dat tekst, alsmede doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij
iedere veroordeeldeals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is
verplichteen daartoe strekkend bevel te geven,
tenzijzich één van de in het eerste lid genoemde - en beperkt uit te leggen - uitzonderingen voordoet.
Voor een generieke uitzondering voor minderjarigen bestaat geen ruimte. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind worden ontleend.
De in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet genoemde uitzondering doet zich niet voor, nu niet gebleken is dat reeds een DNA-profiel van veroordeelde is verwerkt.
De rechtbank dient derhalve, op grond van artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet, te beoordelen of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Ten aanzien van deze uitzonderingsgrond geldt, dat in de aard van het ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde misdrijven van artikelen 141 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, noch in de omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd, grond kan worden gevonden om te concluderen dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Immers, veroordeelde heeft in korte tijd twee agressiedelicten gepleegd, op grond waarvan niet zonder meer kan worden gesteld dat uitgesloten moet worden geacht dat in de toekomst DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij oplegging van de taakstraf door de kinderrechter ook een voorwaardelijk deel is bepaald met als bijzondere voorwaarden: toezicht van de reclassering en het verplicht volgen door veroordeelde van een ambulante behandeling in de vorm van een agressietraining. Klaarblijkelijk heeft de kinderrechter – anders dan de raadsman stelt -, een recidiverisico aangenomen.
Nu een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en het algemeen maatschappelijk belang anderzijds, blijkens de arresten van de Hoge Raad, bij de beoordeling niet aan de orde is, dient met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.

5.5. Beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

6.Samenstelling enkelvoudige kamer en uitspraakdatum

Deze beschikking is gegeven door:
mr. J.M. Sassenburg, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.M.A. van der Meij, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2016.