ECLI:NL:RBNHO:2016:11566

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
C/15/228708 / HA ZA 15-454
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot hoofdelijke betaling in het kader van een geldleningsovereenkomst met betwisting van de lening door gedaagden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, vordert eiser een hoofdelijke betaling van € 381.863,20 van gedaagden, vermeerderd met contractuele rente en buitengerechtelijke kosten. De vordering is gebaseerd op een geldleningsovereenkomst die in 2012 zou zijn gesloten, waarbij eiser een bedrag van € 482.500,- aan gedaagden heeft uitgeleend. Gedaagden betwisten echter het bestaan van deze lening en stellen dat de overeenkomst een schijnovereenkomst is, bedoeld om de financiële middelen van eiser buiten het bereik van zijn schuldeisers te houden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst van geldlening als een onderhandse akte dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de verklaring van eiser, maar dat gedaagden tegenbewijs kunnen leveren. Gedaagden hebben aangevoerd dat de gelden nooit als lening zijn verstrekt, maar dat eiser altijd de controle over de bankrekening heeft behouden en dat de uitgaven door hem zijn gedaan. De rechtbank oordeelt dat, hoewel eiser een bedrag van € 55.253,20 tijdelijk ter beschikking heeft gesteld aan gedaagden, de overige vorderingen niet kunnen worden toegewezen omdat niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van een geldleningsovereenkomst.

De rechtbank wijst de vordering van eiser af, met uitzondering van het bedrag van € 55.253,20, dat gedaagden aan eiser moeten terugbetalen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt, en gedaagden worden veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Dit vonnis is uitgesproken op 9 november 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/228708 / HA ZA 15-454
Vonnis van 9 november 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.B. Maliepaard,
tegen

1.[gedaagde1],

2.
[gedaagde2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. H.H.Q. Abeln.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde1] c.s. (althans [gedaagde1] respectievelijk [gedaagde2]) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 juli 2016
- de akte uitlating producties zijdens [eiser] van 17 augustus 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben elkaar in 2009 ontmoet op enkele familiebijeenkomsten. Daaruit is een vriendschappelijke relatie ontstaan.
2.2.
Op 10 januari 2012 heeft een bankrekeningovername plaatsgevonden, waarbij een op naam van [eiser] bij ABN-AMRO lopende rekening met nummer [nummer] op naam van [gedaagde1] werd gezet. Daarbij heeft [eiser] afstand gedaan van alle aanspraken vanaf voormelde datum ter zake van de rekening en de daarop aanwezig en nog te verschijnen bedragen.
2.3.
Uit een procuratieschema formulier van ABN-AMRO van 10 januari 2012 volgt dat [gedaagde1] en [eiser] per die datum algeheel bevoegd zijn ten aanzien van de onder 2.2. genoemde bankrekening.
2.4.
Op 13 februari 2012 is door de Stichting Beheer Derdengelden Beer Advocaten een bedrag van € 482.346,31 gestort op voormelde rekening.
2.5.
Van voormelde rekening is een bedrag van € 139.466,03 geïnvesteerd in ANM Vastgoed B.V. [eiser] is één van de oprichters van deze vennootschap. De aandelen in deze vennootschap staan thans op naam van de dochter van [gedaagde1], [A.]. Zij is ook enige tijd als bestuurder van de vennootschap in het handelsregister opgenomen geweest. Sinds november 2013 is dat weer [eiser].
2.6.
Zowel [eiser] als [gedaagde1] hebben van voormelde rekening privé-uitgaven betaald, [eiser] in elk geval voor een bedrag van € 116.404,- en [gedaagde1] in elk geval voor een bedrag van € 55.253,20.
2.7.
Blijkens een niet nader gedateerd stuk uit 2012 is tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde1] c.s. anderzijds een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen, waarbij [eiser] een bedrag van € 482.500,- aan [gedaagde1] c.s. heeft uitgeleend. In die overeenkomst is bepaald dat:
- over de hoofdsom geen contractuele rente verschuldigd is, anders dan de eventuele boeterente;
- de hoofdsom uiterlijk op 1 januari 2015 dient te zijn terugbetaald en [gedaagde1] c.s. bij overschrijding van deze termijn een boete van 1% per maand over het openstaande bedrag verschuldigd is;
- [gedaagde1] c.s. ter zekerheid aan [eiser] pandrecht verleent op alle bestaande en toekomstige rechten en vorderingen.
2.8.
In een niet ondertekende brief van 11 juni 2014 heeft [gedaagde1] aan [eiser] geschreven:
“(..) In 2012 is tussen jou en mij een geldlening afgesloten voor een bedrag van EUR 482,500. Dit bedrag was afkomstig van jou advocaat en gestort op een spaarrekening die wij gezamenlijk hebben geopend bij ABNAMRO te Hoofdorp. Daarnaast is ook een betaalrekening geopend waarop naar behoefte gelden werden overgemaakt van de spaarrekening. Jij was/bent volledig bevoegd om vrij over het geld te beschikken middels afgegeven machtigingen én betaalpas op de betaalrekening. (…) Feit is thans dat het totaal bedrag inmiddels volledig is uitgegeven. In de bijlagen, welke al geruime tijd in jou bezit is, is gespecificeerd welke uitgaven zijn gedaan. Enige tijd geleden hebben wij afgesproken dat de bedragen die jij prive dan wel aan projecten hebt uigegeven in mindering worden gebracht op de totale geldlening. Jij hebt voorgesteld om per categorie af te tekenen. Ik heb als bijlage een overzicht bijgevoegd waarop afgetekend kan worden. (…)”Blijkens het bijgevoegde overzicht diende een bedrag van € 321.876,74 ten laste van [eiser] in mindering te komen.
2.9.
Bij brief van 20 mei 2015 heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde1] c.s. gesommeerd uit hoofde van voormelde geldlening een bedrag van € 366.096,- vermeerderd met de overeengekomen boeterente van 1% per maand aan [eiser] terug te betalen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde1] c.s. tot hoofdelijke betaling van een bedrag van € 381.863,20 te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand over € 366.096,00 vanaf 31 mei 2015, tevens te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten ad € 3.684,32 en de proceskosten inclusief de beslagkosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] voert daartoe aan dat hij met [gedaagde1] c.s. een leningsovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan hij een bedrag van € 482.500,- aan [gedaagde1] c.s. heeft uitgeleend en welk bedrag op uiterlijk 1 januari 2015 moest zijn terug betaald. Na verrekening met een van dit bedrag door [eiser] zelf uitgegeven bedrag van € 116.404,- resteert nog een bedrag van € 366.096,- ter terugbetaling, hetgeen [gedaagde1] c.s. ondanks sommatie heeft nagelaten. Nu de overeengekomen termijn is verstreken, is [gedaagde1] c.s. ook de contractuele rente verschuldigd.
3.3.
[gedaagde1] c.s. betwist de vordering. Volgens [gedaagde1] c.s. is sprake van een schijnovereenkomst: [gedaagde1] c.s. heeft nooit voormeld geldbedrag van [eiser] geleend, maar heeft op diens verzoek meegewerkt aan het op naam van [gedaagde1] stellen van een bankrekening waarop zowel [gedaagde1] als [eiser] onbeperkt bevoegd waren. De opnames en overboekingen die van die bankrekening hebben plaatsgevonden komen, met uitzondering van de privé uitgaven van [gedaagde1] tot een bedrag van € 55.253,20, ten laste van [eiser] in wiens opdracht deze mutaties hebben plaatsgevonden. Nu de gestelde leningsovereenkomst niet bestaat en de vordering alleen daarop is gebaseerd, moet deze worden afgewezen.
4. De beoordeling
4.1.
Als grondslag voor zijn vordering beroept [eiser] zich (uitsluitend) op de door partijen in 2012 ondertekende overeenkomst van geldlening. Ingevolge artikel 157 Rv levert deze overeenkomst als onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Dat betekent dat van de juistheid van de inhoud van de overeenkomst moet worden uitgegaan, maar dat tegenbewijs mogelijk is. De stelplicht met betrekking tot dat tegenbewijs ligt bij [gedaagde1] c.s. In dat verband heeft [gedaagde1] c.s. het volgende aangevoerd.
4.2.
[eiser], die toentertijd bevriend was met [gedaagde1] c.s. en die een financieel advieskantoor had, zou in verband met de afwikkeling van een letselschade een bedrag van ruim € 450.000,- ontvangen. Omdat hij het risico liep op persoonlijke aansprakelijkheid wegens fraude van één van zijn medewerkers en hij beslaglegging op voormeld bedrag wilde voorkomen, stelde [eiser] voor dat bedrag onder te brengen op een rekening op naam van [gedaagde1]. Aldus is gebeurd. Een bankrekening van [eiser] (een spaarrekening met nummer [nummer]) werd op naam van [gedaagde1] gezet en een bedrag van
€ 482.346,31 werd door Stichting Derdengelden Beer Advocaten naar die rekening overgemaakt. [eiser] bleef naast [gedaagde1] volledig bevoegd om over de rekening te beschikken. Vervolgens is op naam van [eiser] en [gedaagde1] een betaalrekening geopend met het nummer [nummer], waarop beide partijen eveneens onbeperkt en algeheel bevoegd waren. [eiser] heeft over genoemde bankrekeningen beschikt, door ofwel met zijn eigen bankpas of een op de rekening lopende tankpas uitgaven te doen, ofwel [gedaagde1] opdracht te geven betalingen te verrichten.
Op deze wijze heeft [eiser], zoals hij zelf ook erkent, een bedrag van € 91.486,50 aan privé uitgaven besteed. Voorts heeft hij volgens [gedaagde1] c.s een bedrag van € 139.466,03 geïnvesteerd in ANM Vastgoed B.V., een aan [eiser] toebehorend bedrijf waarvan de aandelen op zijn verzoek (tijdelijk) op naam zijn gezet van de twintigjarige dochter van [gedaagde1] c.s. om het bedrijf uit het zicht van de crediteuren van [eiser] te houden. Verder heeft [eiser] [gedaagde1] c.s. ertoe bewogen om een overeenkomst van geldlening te ondertekenen, zodat naar derden verklaard zou kunnen worden waarom het aan [eiser] uitgekeerde schadebedrag niet meer op zijn rekening stond. [gedaagde1] c.s., die het volste vertrouwen in [eiser] had, heeft nietsvermoedend de overeenkomst die [eiser] thans aan zijn vordering ten grondslag legt, getekend. Van een lening is echter nooit sprake geweest: [gedaagde1] c.s. had geen behoefte aan extra financiële middelen, in elk geval niet aan een lening voor een bedrag van meer dan € 480.000,00, en het geld is aan hen ook nooit ter beschikking gesteld. Dat geen sprake was van een lening blijkt ook wel uit de omstandigheid dat geen rente is overeengekomen, dat in de overeenkomst niet is vermeld wanneer [eiser] de lening aan [gedaagde1] c.s. ter beschikking zou stellen en uit de omstandigheid dat [eiser] steeds zelf over het geld kon beschikken en ook heeft beschikt, aldus [gedaagde1] c.s.. Dat [eiser] onbetrouwbaar is en misbruik heeft gemaakt van [gedaagde1] c.s. blijkt wel uit het feit dat hij bij vonnis van 16 februari 2015 door de rechtbank Midden Nederland is veroordeeld wegens deelneming en leiding geven aan en criminele organisatie gericht op valsheid in geschrift en witwassen, aldus steeds [gedaagde1] c.s.
4.3.
[gedaagde1] c.s. stelt op basis van het voorgaande dat sprake is van een schijnovereenkomst: de schijn is gewekt dat partijen een leenovereenkomst zijn aangegaan, terwijl in werkelijkheid sprake was van een overeenkomst tot overname van een op naam gestelde bankrekening gecombineerd met een overeenkomst van opdracht door [eiser] aan [gedaagde1] tot beheer van het saldo van de overgenomen bankrekening. Bij de beoordeling moet dan ook niet worden uitgegaan van de gesimuleerde overeenkomst (de geldlening) maar van gedissimuleerde overeenkomst (tot overdracht van de bankrekening en tot beheer van het saldo daarop). Aangezien [eiser] zijn vordering uitsluitend op de geldleningsovereenkomst heeft gegrond en deze niet bestaat, moet de vordering worden afgewezen.
4.4.
[eiser] voert hiertegen aan dat gelet op het schriftelijke contract tussen partijen wel degelijk sprake is van een leningsovereenkomst. Deze is op verzoek van [gedaagde1] c.s. aangegaan omdat [gedaagde1] wegens een belastingschuld behoefte had aan financiële middelen. [gedaagde1] c.s. heeft van de lening niet alleen de belastingschuld ingelost, maar ook allerlei investeringen gedaan. Ter onderbouwing van de gestelde lening verwijst [eiser] ook naar de brief van [gedaagde1] van 11 juni 2014. De reden dat [gedaagde1] c.s. thans aanvoert dat sprake is van een beheerovereenkomst, welk verweer [gedaagde1] c.s. overigens niet onderbouwt door overlegging van bijvoorbeeld bankafschriften of leningsovereenkomsten met derden, is dat [gedaagde1] c.s. belang heeft bij een andere bewijslastverdeling.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Gelet op het bepaalde in art. 157 Rv moet weliswaar van de juistheid van hetgeen in de leningsovereenkomst is vermeld worden uitgegaan, maar staat tegenbewijs open. Tegenbewijs betekent niet het bewijs van het tegendeel, maar het ontzenuwen van het door de andere partij (in dit geval [eiser]) geleverde bewijs.
Het door [eiser] aangedragen bewijs moet derhalve aan het wankelen worden gebracht, zonder dat [gedaagde1] c.s. hoeft te bewijzen dat daadwerkelijk sprake was van de door hem gestelde beheerovereenkomst. In dat verband leidt de rechtbank uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en aan stukken hebben overgelegd, het volgende af.
4.6.
Vast staat dat een bankrekening die aanvankelijk alleen op naam van [eiser] stond, op naam van [gedaagde1] is gezet en dat daarop een bedrag van € 482.346,31 is gestort, welk bedrag afkomstig was van een derdengeldrekening van een advocaat. Partijen zijn het er over eens dat dit bedrag uitsluitend aan [eiser] toekwam en dat [eiser] dit bedrag wilde onderbrengen op een bankrekening die niet op zijn naam stond om te voorkomen dat derden daarop beslag zouden leggen. Die insteek wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat [gedaagde1] c.s. over de lening geen rente verschuldigd was. Vast staat ook dat [eiser] bevoegd bleef om over de rekening te beschikken en dat hij voor zijn privé uitgaven een bedrag van € 116.404,- van de bankrekening heeft opgenomen. Dat gegeven past niet bij een “normale” geldleningsovereenkomst waarbij het geleende uit de macht van de uitlener wordt gebracht en het aan degene die leent is om te bepalen waaraan hij het geleende bedrag spendeert. Volgens [gedaagde1] c.s. heeft [eiser] zich juist intensief bemoeid met de besteding van het bedrag dat op de betreffende bankrekening was gestort. Overigens vordert [eiser] ook geen teruggave van dit bedrag.
4.7.
Vast staat ook dat een deel (ad € 55.253,20) van het op voornoemde bankrekening gestorte bedrag, door [gedaagde1] is aangewend voor privé uitgaven zijnerzijds. [gedaagde1] c.s. stelt ten aanzien van dit bedrag dat dit een tussen hem en [eiser] overeengekomen vergoeding was voor de beheerswerkzaamheden die [gedaagde1] voor [eiser] heeft verricht en voor de werkzaamheden die zijn verricht voor BKPec. [gedaagde1] c.s. heeft echter nagelaten om dit verweer ook maar enigszins te onderbouwen. Zo had tenminste van [gedaagde1] c.s. verwacht mogen worden dat was geconcretiseerd waar, wanneer en in wiens bijzijn de afspraak was gemaakt, wat deze precies inhield (tarief, te verrichte werkzaamheden) en welke werkzaamheden [gedaagde1] per wanneer heeft verricht. Nu [gedaagde1] c.s. dit heeft nagelaten, kan niet worden aanvaard dat het betreffende bedrag een beloning is voor verrichte werkzaamheden. Nu ook overigens is gesteld noch gebleken dat [eiser] dit bedrag aan [gedaagde1] c.s. heeft willen schenken, moet ervan uit worden gegaan dat hij dit bedrag alleen tijdelijk aan [gedaagde1] c.s. ter beschikking heeft gesteld en dat hij terecht aanspraak maakt op teruggave daarvan.
4.8.
Wat resteert zijn bedragen waarvan [eiser] stelt dat hij deze heeft uitgeleend aan [gedaagde1] c.s. die deze bedragen heeft uitgegeven, geïnvesteerd of uitgeleend aan derden en waarvan [gedaagde1] c.s. aanvoert dat ofwel [eiser] die zelf heeft uitgegeven, geïnvesteerd of uitgeleend ofwel [gedaagde1] dat heeft gedaan in opdracht en voor rekening van [eiser]. Partijen hebben ieder ter onderbouwing van hun verklaringen allerhande stukken overgelegd, waaronder verklaringen van verschillende personen en e-mail verkeer. Opvallend is dat geen van beide partijen bankafschriften van de betreffende bankrekeningen heeft overgelegd, terwijl aangenomen mag worden dat, nu zij beiden bevoegd waren over die bankrekening te beschikken, beide tot verkrijging van die bankafschriften in staat waren. De overgelegde verklaringen en e-mails die, buiten de context waarin ze vermoedelijk zijn geschreven, maar moeizaam te begrijpen zijn, roepen het volgende beeld op.
4.9.
Partijen zijn betrokken geweest bij meerdere projecten van hen alleen (BKPec van [eiser] en SFM van [gedaagde1]) of van hen tezamen (ANM).
In die projecten is geïnvesteerd vanaf de eerder genoemde bankrekeningen en beide partijen lijken bemoeienis te hebben gehad met die investeringen en de gevolgen daarvan. Van die investeringen lijken onder meer deel uit te maken de aankoop van de aandelen in ANM door de dochter van [gedaagde1] c.s. (die overigens nergens bij betrokken is geweest) en de terugbetaling van een lening van [eiser] aan A. Mohammedjoesoef. Er zijn vanaf de genoemde bankrekening ook leningen verstrekt. De leningsovereenkomst met Pieter van de Bunt wekt weliswaar de schijn formeel gesloten te zijn met [gedaagde1] (die dat ontkent en die de betreffende overeenkomst die wel op zijn naam staat, niet heeft ondertekend), maar lijkt, gelet op de overgelegde verklaringen en de bemoeienissen van [eiser] met de aflossing, materieel te zijn verstrekt door [eiser]. Hetzelfde geldt voor de lening die aan Salim is verstrekt, waarvan [eiser] erkent dat een deel van die lening ad € 15.000,- aan hem (en dus niet [gedaagde1]) is terugbetaald.
4.10.
Het betoog van [eiser] dat [gedaagde1] c.s. de geleende gelden uitsluitend voor door hem zelf gekozen doeleinden heeft aangewend, waaruit, naar de rechtbank begrijpt, dan zou moeten volgen dat [gedaagde1] c.s. het geld van [eiser] heeft geleend, wordt door de overgelegde producties mede in het licht van het verweer van [gedaagde1] c.s., onvoldoende ondersteund. Hoe een en ander precies is gelopen en wat de bedoelingen van partijen waren, anders dan het buiten het bereik van de schuldeisers van gelden houden, is in deze niet vast te stellen. Wel is komen vast te staan dat de wijze waarop partijen hebben gehandeld niet aansluit op een geldlening in de gebruikelijke zin en evenmin op de door [eiser] gestelde geldlening waarop hij zijn vordering heeft gegrond. De onder 2.8. geciteerde brief maakt dat niet anders. Weliswaar geeft [gedaagde1] daarin aan dat tussen hem en [eiser] een geldlening is overeengekomen, maar hij refereert daarin ook aan de omstandigheid dat [eiser] volledig bevoegd was om over de bankrekening te beschikken en de omstandigheid dat het geld op is. Voorts verwijst hij naar een afspraak om privé-uitgaven en investeringen van [eiser] te verrekenen. Dat wijst er wederom op dat geen sprake was van de door [eiser] aan de vordering ten grondslag gelegde geldleningsovereenkomst. Dat leidt tot de conclusie dat, met uitzondering van het deel van het geld waarvan vaststaat dat [gedaagde1] dat voor privé doeleinden heeft uitgegeven, de vordering zal worden afgewezen.
4.11.
Voor wat betreft de gevorderde rente (contractuele rente van 1% per maand vanaf 31 mei 2015) over de toe te wijzen hoofdsom, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de privé uitgaven van [gedaagde1] c.s., [eiser] weliswaar een bedrag van € 55.253,20 tijdelijk ter beschikking heeft gesteld aan [gedaagde1] c.s., maar dat voor het overige niet kan worden vastgesteld dat sprake was van de door [eiser] gestelde leningsovereenkomst. Derhalve kan ook niet worden vastgesteld dat [gedaagde1] c.s. een contractuele rente van 1% per maand verschuldigd is. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.12.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen eveneens worden afgewezen. [eiser] heeft in het licht van het verweer van [gedaagde1] c.s. daartegen, niet nader onderbouwd welke buitengerechtelijke kosten hij heeft gemaakt, anders dan de kosten ter voorbereiding van deze procedure.
4.13.
De rechtbank ziet in de uitkomst van deze procedure, waarbij iedere partij deels in het gelijk / ongelijk wordt gesteld, aanleiding om de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.14.
Dit geldt niet voor de door [eiser] gemaakte beslagkosten: deze zijn voor wat betreft het wel toe te wijzen deel van de hoofdsom, terecht gemaakt. [gedaagde1] c.s. zal tot betaling van de beslagkosten worden veroordeeld, waarbij het salaris voor de advocaat zal worden bepaald op basis van het toegewezen bedrag, te weten 1 punt x € 894,-.

5.De beslissing

de rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde1] om aan [eiser] te voldoen een bedrag van
€ 55.253,20(zegge: vijfenvijftig duizend tweehonderd drie en vijftig euro en twintig cent),
5.2.
veroordeelt [gedaagde1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.217,97,
5.3.
compenseert de proceskosten voor het overige aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2016.