ECLI:NL:RBNHO:2016:1562

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
4469955
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • B. Liefting-Voogd
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de geldigheid van reglement en verplichtingen van leden van een coöperatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Coöperatief Recreatiepark “West Friesland” te Opmeer U.A. (eiseres) en [x] (gedaagde). De eiseres vorderde nakoming van verplichtingen op grond van het reglement van het Recreatiepark, terwijl de gedaagde een tegenvordering indiende om het huidige reglement ongeldig te verklaren. De gedaagde betwistte de vordering van het Recreatiepark en stelde dat hij niet gebonden was aan het reglement, omdat dit niet rechtsgeldig tot stand was gekomen. De kantonrechter oordeelde dat het besluit tot wijziging van artikel 6.3 van het reglement in strijd was met de statuten van de coöperatie en derhalve nietig was op grond van artikel 2:14 BW. Hierdoor werd de vordering tot nakoming van artikel 6.3 afgewezen. De kantonrechter oordeelde echter dat de gedaagde wel moest voldoen aan de verplichtingen van artikel 6.4 van het reglement, wat leidde tot een veroordeling tot nakoming binnen 21 dagen, op straffe van een dwangsom. De tegenvordering van [x] werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de wijzigingen in het reglement die op 30 juni 2013 waren vastgesteld, nietig werden verklaard. De proceskosten werden door beide partijen gedragen, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton – locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 4469955 CV EXPL 15-7858/BLV
Uitspraakdatum: 2 maart 2016
Vonnis in de zaak van:
de coöperatie
Coöperatief Recreatiepark “West Friesland” te Opmeer U.A.,
gevestigd te Opmeer
eiseres in de zaak van de vordering, verweerster in de zaak van de tegenvordering
verder te noemen: het Recreatiepark
gemachtigde: mr R. Brouwer van Arag
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats]
gedaagde in de zaak van de vordering, eiser in de zaak van de tegenvordering
verder te noemen: [x]
gemachtigde: mr. W. Jackman, advocaat.

1.Het procesverloop

1.1.
Het Recreatiepark heeft bij dagvaarding van 17 september 2015 een vordering tegen [x] ingesteld. [x] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 29 januari 2016 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [x] bij brief van 21 januari 2016 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[x] is eigenaar van twee percelen op het Recreatiepark “West Friesland”. Op kavel [1] staat een chalet en op kavel [2] staat een bungalow.
2.2.
[x] is lid van het Recreatiepark.
2.3.
De statuten van het Recreatiepark zijn neergelegd in een notariële akte. De statuten bepalen dat de algemene ledenvergadering een reglement kan vaststellen. De algemene ledenvergadering heeft een dergelijk reglement vastgesteld. In de vergadering van 30 juni 2013 zijn wijzigingen vastgesteld in de artikelen 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.10, 5.5, 5.5.1, 5.7, 6.2, 6.3, 6.5, 12.4 en 13 van het reglement.
2.4.
Het Recreatiepark heeft [x] meerdere malen gesommeerd om (vermeend) achterstallig onderhoud op zijn percelen (overtreding van artikel 6.3 en 6.4 van het reglement) te verhelpen. [x] heeft hieraan geen gevolg gegeven.
2.5.
In juni 2015 is de haag op perceel [1] in opdracht van het Recreatiepark in de breedte teruggesnoeid. Op 19 juni 2015 heeft het Recreatiepark [x] hiervoor een nota gezonden van € 85,83. Deze nota heeft [x] niet betaald.

3.De vordering

3.1.
Het Recreatiepark vordert dat de kantonrechter [x] veroordeelt tot:
a. a) nakoming van zijn verplichtingen op grond van artikel 6.3 en 6.4 van het reglement, binnen 21 dagen na betekening van het vonnis in deze zaak, op straffe van een dwangsom van € 25,00 voor elke dag nadien dat [x] in gebreke blijft aan het vonnis uitvoering te geven;
b) betaling van € 1.000,00 inzake artikel 6.3 van het reglement;
c) betaling van € 5.400,00 inzake artikel 13 van het reglement;
d) betaling van de factuur ad € 85,83 zoals overgelegd als productie 7 bij de dagvaarding;
e tot en met h) betaling van buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente, proceskosten en nakosten.
3.2.
Zij legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [x] gebonden is aan de statuten en het reglement van het Recreatiepark. Er is op beide kavels van [x] sprake van achterstallig onderhoud, hetgeen in strijd is met artikel 6.3 van het reglement. [x] is hier diverse malen schriftelijk op gewezen maar de overtredingen zijn niet ongedaan gemaakt. Op grond van artikel 6.3 van het reglement kan het bestuur [x] in dat geval een boete van € 500,00 per kavel opleggen. Op grond van artikel 13 van het reglement kan het bestuur vanaf 27 januari 2015 (14 dagen na de sommatie van 12 januari 2015) aanspraak maken op een boete van € 25,00 per dag dat de overtreding voortduurt.
Op kavel [1] staat een coniferenhaag die niet voldoet aan artikel 6.4 van het reglement. Het Recreatiepark heeft een derde moeten inschakelen om de haag te snoeien. Op grond van artikel 6.3 van het reglement dient [x] deze kosten ter hoogte van € 85,83 te vergoeden.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[x] betwist de vordering. Hij voert als primair verweer aan – samengevat – dat hij niet gebonden is aan het reglement. Voor zover het reglement regels stelt over het gebruik van de kavels zijn die regels in strijd met de doelstelling van de coöperatie zoals verwoord in artikel 3 en 5 van de statuten en dienen zij buiten toepassing te blijven. Bovendien is het reglement nietig omdat het niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. In strijd met artikel 24 lid 3 van de statuten was op de algemene ledenvergadering niet twee derde van het maximale aantal stemmen aanwezig of vertegenwoordigd. [x] voert verder aan dat invoering/wijziging van de boetes in het reglement in de vergadering van 30 juni 2013 in strijd is met artikel 2:59 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair voert [x] ten aanzien van artikel 6.3 van het reglement aan dat er op zijn beide kavels geen sprake is van achterstallig onderhoud. [x] stelt verder dat de haag op kavel [1] weliswaar hoger is dan op grond van artikel 6.4 van het reglement is toegestaan maar dat het Recreatiepark hiertegen niet mag optreden. Dit komt over het hele park voor en in andere gevallen wordt niet gehandhaafd. [x] is van mening dat hij geen boetes is verschuldigd, maar voor het geval de kantonrechter anders zou oordelen verzoekt hij de boetes te matigen.
4.2.
[x] vordert (na vermindering van eis ter comparitie) bij wijze van tegenvordering:
a. a) het huidige reglement ongeldig te verklaren;
b) het reglement dat gold ten tijde van de oprichting van de coöperatie geldig te verklaren voor zover zij voldoet aan de statuten;
c) het Recreatiepark te sommeren dat zij op grond van haar statuten alleen de regels uit het reglement mag aanpassen in overeenstemming met de statuten en dat die regels in ieder geval geen betrekking mogen hebben op benutten van de kavels;
d) [x] te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
Hij legt aan de tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – hetgeen hiervoor onder 4.1 is weergeven als primaire verweer van [x] .

5.Het verweer tegen de tegenvordering

5.1.
Het Recreatiepark betwist de tegenvordering en stelt dat [x] wel degelijk is gebonden aan het reglement. De bepalingen uit het reglement die regels inhouden over gebruik van de kavels zijn niet in strijd met de statuten. Artikel 6 lid 5 van de statuten geeft immers aan dat de bij een kavel behorende tuin als tuin moet worden aangelegd en onderhouden. Het reglement is bovendien rechtsgeldig tot stand gekomen. Weliswaar was in de vergadering van 30 juni 2013 waarin het reglement is vastgesteld niet het vereiste aantal stemmen aanwezig of vertegenwoordigd, maar dit was ook niet noodzakelijk omdat in de algemene ledenvergadering van 20 januari 2013 met meerderheid van stemmen is besloten dat de vergadering van 30 juni zou worden aangemerkt als een herstemming in de zin van artikel 24 lid 3 van de statuten. Voor zover het reglement geheel of gedeeltelijk nietig zou zijn stonden in het daarvóór geldende reglement bepalingen vergelijkbaar met artikel 6.3 en 6.4. Er stonden ook boetes in, maar wel lagere boetebedragen.

6.De beoordeling

6.1.
Niet in geschil is dat [x] als eigenaar van twee kavels lid is van het Recreatiepark. Op grond van artikel 23 van de statuten is elk lid verplicht tot naleving van de statuten en het reglement.
de vordering
6.2.
Het meest verstrekkende verweer van [x] is zijn stelling dat het reglement nietig is omdat het niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit verweer slaagt ten aanzien van artikel 6.3.
6.3.
Vast staat dat artikel 6.3 van het reglement waar het Recreatiepark haar vordering mede op heeft gebaseerd is gewijzigd in de algemene ledenvergadering van 30 juni 2013. In artikel 24 lid 3 van de statuten staat (voor zover van belang) dat een besluit tot wijziging of aanvulling van het reglement slechts kan worden genomen in een algemene vergadering waarin een aantal leden aanwezig is of vertegenwoordigd dat tenminste twee derde van het maximale aantal stemmen kan uitbrengen met een volstrekte meerderheid van de in die vergadering geldig uitgebrachte stemmen. Niet in geschil is dat het op grond van dit artikel vereiste aantal leden niet aanwezig was in de vergadering van 30 juni 2013. De kantonrechter volgt niet het standpunt van het Recreatiepark dat de vergadering van 30 juni 2013 een herstemming betrof. Hiervoor is immers volgens de statuten vereist dat dit zes weken na de eerste vergadering, waarin niet het vereist aantal leden aanwezig of vertegenwoordigd was, plaatsvindt en deze vergadering vond plaats op 20 januari 2013. Dat met een meerderheid van stemmen is besloten dat de vergadering van 30 juni 2013 als herstemming zou worden aangemerkt doet niet ter zake, nu de statuten anders bepalen. Het besluit tot vaststellen van het gewijzigd artikel 6.3 is genomen in strijd met de statuten en derhalve nietig op grond van artikel 2:14 BW.
6.4.
Gelet op het vorenstaande dient de vordering onder a) tot nakoming van artikel 6.3 van het reglement te worden afgewezen. Aangezien de boete gevorderd onder b) zijn grondslag vindt in artikel 6.3 en de boete gevorderd onder c) is gebaseerd op overtreding van artikel 6.3 dienen deze boetes te worden afgewezen.
Aan het betoog van [x] dat het reglement in strijd met de statuten regels geeft over het gebruik van de kavels wordt met betrekking tot artikel 6.3 niet toegekomen. Omdat de gevorderde boetes worden afgewezen behoeft het verweer aangaande artikel 2:59 BW eveneens geen bespreking.
6.5.
Het verweer van [x] dat het reglement nietig is omdat het niet rechtsgeldig tot stand is gekomen gaat ten aanzien van de vordering tot nakoming van artikel 6.4 van het reglement niet op. Immers artikel 6.4 is blijkens de notulen niet gewijzigd in de vergadering van 30 juni 2013. [x] heeft betoogd dat artikel 6.4 in strijd is met de doelstelling van de statuten omdat het regels geeft over het gebruik van de kavels die eigendom zijn van de leden en die niet behoren tot de door het Recreatiepark beheerde gemeenschappelijke zaken. De kantonrechter volgt dit betoog niet. Artikel 6.4 van het reglement bepaalt dat het is verboden om omheiningen op te richten of te doen oprichten die overlast of hinder aan medebewoners kunnen veroorzaken. De hoogte van omheiningen mag maximaal 1,80 zijn en aan de straatzijde maximaal 1,20 meter. De omheining moet 0,5 meter uit de weggrens worden geplaatst. Voor dit artikel bestaat een grondslag in artikel 6 van de statuten, waarin regels staan over het gebruik van de kavels. In het eerste lid staat dat een lid in de uitoefening van zijn recht op het uitsluitend gebruik van een kavel geen onredelijke hinder mag toebrengen aan andere leden. Naar het oordeel van de kantonrechter strekt artikel 6.4 van het reglement tot het voorkomen van onevenredige hinder en is dat artikel daarom niet in strijd met de statuten.
6.6.
De haag waar de vordering op ziet staat aan de weg en mag dus volgens artikel 6.4 van het reglement maximaal 1,20 meter hoog zijn en moet 0,5 meter uit de weggrens worden geplaatst. Niet in geschil is dat de haag te hoog is en (in ieder geval voordat het Recreatiepark opdracht heeft gegeven de haag in de breedte te snoeien) ook te breed. De vordering onder a) tot nakoming van artikel 6.4 zal daarom worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter in redelijkheid de dwangsom maximeert op € 500,00.
Aan dit oordeel kan niet afdoen de stelling van [x] dat willekeurig zou worden gehandhaafd, nu [x] deze stelling niet heeft onderbouwd en het Recreatiepark deze stelling ter zitting gemotiveerd heeft betwist. Tevens kan hieraan niet afdoen de stelling van [x] dat de haag geen hinder veroorzaakt, omdat artikel 6.4 is overtreden en [x] zich daaraan moet houden.
6.7.
Het Recreatiepark vordert onder d) betaling van de factuur voor het in de breedte snoeien van de haag. Het Recreatiepark baseert deze vordering op artikel 6.3 van het reglement. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3 is overwogen over dat artikel dient de vordering onder d) te worden afgewezen.
6.8.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat met betrekking tot het toegewezen deel van de vordering aan alle vereisten daarvoor die zijn vermeld in artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan.
6.9.
Voor toewijzing van de gevorderde wettelijke rente is gelet op de beslissing geen aanleiding.
6.10.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
de tegenvordering
6.11.
[x] vordert het huidige reglement ongeldig te verklaren. De kantonrechter begrijpt mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting dat [x] vordert het reglement nietig te verklaren. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3 is overwogen kan deze vordering worden toegewezen voor zover het betreft de bepalingen van het reglement die in de vergadering van 30 juni 2013 gewijzigd zijn vastgesteld. Blijkens de notulen betreft dit de artikelen 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.10, 5.5, 5.5.1, 5.7, 6.2, 6.3, 6.5, 12.4 en 13.
Omdat de overige artikelen in de vergadering van 30 juni 2013 niet zijn gewijzigd kleeft hieraan niet het door [x] gestelde totstandkomingsgebrek.
6.12.
[x] heeft betoogd dat het reglement nietig is omdat het in strijd met de statuten regels geeft over het gebruik van de kavels die eigendom zijn van de leden en die niet behoren tot de door het Recreatiepark beheerde gemeenschappelijke zaken. [x] heeft daarbij concreet gewezen op de artikelen 6.3 en 6.4 van het reglement. Aangezien artikel 6.3 nietig is heeft [x] geen belang bij een oordeel daarover. Met betrekking tot artikel 6.4 heeft de kantonrechter onder 6.5 reeds overwogen dat van strijd met de statuten geen sprake is. Het is aan [x] om zijn vordering te onderbouwen en te verwijzen naar concrete bepalingen van het reglement die nietig zouden zijn en te motiveren waarom dat het geval is. Aangezien [x] dat verder niet heeft gedaan wordt de vordering om het reglement nietig te verklaren voor het overige afgewezen.
6.13.
De vordering van [x] onder b) om het reglement dat gold ten tijde van de oprichting van de coöperatie geldig te verklaren, voor zover zij voldoet aan de statuten, wordt afgewezen omdat [x] op dat punt onvoldoende heeft gesteld.
6.14.
De vordering van [x] onder c) van een verbod op het stellen van regels in het reglement die in strijd zijn met de statuten wordt afgewezen omdat dit verbod reeds uit de wet en de statuten (artikel 20 lid 1) volgt. Bij toewijzing van dit verbod heeft [x] dus geen belang. De vordering van een algeheel verbod op het stellen van regels die betrekking hebben op het benutten van de kavels wordt afgewezen omdat deze vordering onvoldoende is bepaald. Een algemeen verbod is niet aan de orde omdat het het Recreatiepark immers vrijstaat om binnen de grenzen die in de statuten worden gesteld regels te stellen over het benutten van de kavels, zoals bijvoorbeeld het eerder besproken artikel 6.4 van het reglement.
6.15.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

7.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
7.1.
veroordeelt [x] tot nakoming van zijn verplichtingen op grond van artikel 6.4 van het reglement, binnen 21 dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 25,00 met een maximum van € 500,00 voor elke dag nadien dat [x] in gebreke blijft aan het vonnis uitvoering te geven;
7.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
7.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst de vordering voor het overige af.
de tegenvordering
7.5.
verstaat dat het besluit van 30 juni 2013 tot gewijzigde vaststelling van de artikelen 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.10, 5.5, 5.5.1, 5.7, 6.2, 6.3, 6.5, 12.4 en 13 van het reglement nietig is;
7.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
7.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.8.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door B. Liefting-Voogd, kantonrechter en op 2 maart 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter