De beoordeling in conventie
1. Een geldvordering is in kort geding slechts toewijsbaar indien het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk geworden zijn en daarnaast sprake is van feiten of omstandigheden die meebrengen dat thans uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is, terwijl in de afweging van belangen van partijen mede betrokken dient te worden het risico van onmogelijkheid tot terugbetaling.
2.
Achterstallig loonNu het gaat om een vordering tot betaling van achterstallig loon is er sprake van een spoedeisend belang. Dat de arbeidsovereenkomst al op 1 november 2015 is geëindigd maakt dit niet anders.
3. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de arbeidsduur gemiddeld 20 uren per week bedraagt en dat het garantiesalaris op basis van dat gemiddelde wordt bepaald. [eiseres] stelt op grond hiervan dat bij de berekening van haar salaris minimaal moet worden uitgegaan van de gegarandeerde 20 uur arbeid per week. De maatschap heeft aangevoerd dat met het ‘garantiesalaris’ het maandelijks uit te betalen voorschot is bedoeld.
4. Vooropgesteld wordt dat de tekst van artikel 2.1 niet uitblinkt door duidelijkheid, wat voor rekening van de maatschap komt, nu zij de arbeidsovereenkomst heeft opgesteld. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter kan de term ‘garantiesalaris’ moeilijk anders worden uitgelegd dan als ‘minimum maandsalaris gebaseerd op 20 uur arbeid per week’. Zo heeft [eiseres] dat in ieder geval mogen begrijpen, mede gezien de uitlating van de maatschap (aangehaald onder feit c): “anders blijft de inzet op 75% van 20 uur de garantie”. Daar komt bij dat het maandelijkse voorschot in de arbeidsovereenkomst afzonderlijk is geregeld. Voldoende aannemelijk is dan ook dat er een vordering is.
5. Voor de omvang van de vordering is [eiseres] uitgegaan van een uurloon van
€ 35,97 dan wel € 27,60. De maatschap heeft dit uurloon gemotiveerd betwist, met verwijzing naar de in de arbeidsovereenkomst en de daarbij behorende bijlage genoemde tarieven en wijze van vaststelling van het salaris. Uit de door [eiseres] overgelegde berekeningen blijkt dat zij er geen rekening mee heeft gehouden dat in de 60% van de omzet zowel haar brutoloon als alle werkgeverslasten zijn begrepen. De door [eiseres] berekende bruto uurlonen zijn dan ook niet correct. De kantonrechter is op grond hiervan van oordeel dat de omvang van de loonvordering van [eiseres] in dit kort geding niet voldoende aannemelijk is geworden, met uitzondering van het bedrag van € 879,04 bruto waarvan de maatschap heeft erkend dat [eiseres] hierop nog recht heeft. Dit betekent dat de vordering tot betaling van achterstallig loon slechts tot € 879,04 zal worden toegewezen en voor het overige zal worden afgewezen.
6. De gevorderde wettelijke verhoging over € 879,04 bruto zal tot het maximum van 50% toegewezen worden, omdat er geen gronden zijn die tot matiging nopen. De maatschap wordt niet gevolgd in haar stelling dat er geen sprake kan zijn van wettelijke verhoging nu zij een tegenvordering had. De loonbetalingsverplichting staat los van een eventuele vordering van de werkgever op de werknemer. Ook zal de wettelijke rente worden toegekend met ingang de dag dat de maatschap uiterlijk had dienen te betalen, zijnde
Op grond van artikel 7:668 BW dient de werkgever de werknemer uiterlijk een maand van te voren schriftelijk te informeren of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt voortgezet. Indien de werkgever deze verplichting niet tijdig is nagekomen, is hij aan de werknemer een vergoeding naar rato van het loon voor één maand verschuldigd. Niet in geschil is dat de maatschap [eiseres] niet tijdig schriftelijk heeft geïnformeerd.
8. Op grond van artikel 7:686a, vierde lid onder e, BW had [eiseres] binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting van de maatschap is ontstaan, hiertoe een verzoekschrift bij de kantonrechter moeten indienen. [eiseres] heeft dit niet gedaan. Zij stelt dat zij vanwege de onderhandelingen tussen partijen niet aan deze termijn gehouden was. De kantonrechter overweegt ten eerste dat [eiseres] nimmer een verzoekschrift heeft ingediend en ten tweede dat de wettelijke termijn van drie maanden een vervaltermijn is, die niet kan worden gestuit. De omstandigheid dat er tussen partijen onderhandelingen hebben plaatsgevonden heeft dan ook niet tot gevolg gehad dat de termijn is verlengd of gestuit. [eiseres] is daarom niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering.
[eiseres] heeft aangevoerd dat de maatschap een gedeelte van de kosten van de laptop ten onrechte in mindering heeft gebracht op haar omzet. Zij heeft echter geen afzonderlijke vordering hiertoe ingesteld, zodat de kantonrechter hierop niet zal beslissen.
10. [eiseres] heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De maatschap heeft dit gedeelte van de vordering betwist. Gebleken is dat de door [eiseres] verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een (eventueel herhaalde) aanmaning, het doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden toegewezen, echter slechts tot € 131,86. Dit is het bedrag volgens de staffel van het Besluit vergoeding buitengerechtelijke kosten, gebaseerd op het toegewezen bedrag.
11. Gelet op de uitkomst van de zaak in conventie is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.