ECLI:NL:RBNHO:2016:2212

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4425
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor de bouw van een garage in strijd met bestemmingsplan

Op 18 maart 2016 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de weigering van een omgevingsvergunning voor de bouw van een garage. Eiseres had op 26 november 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de legalisering van een reeds gebouwde garage aan de [adres]. De garage overschrijdt de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan 'Santpoort-Zuid' met 10 centimeter, wat aanleiding gaf tot de weigering van de vergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de overschrijding niet waarneembaar is en dat de weigering in strijd is met het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank oordeelde dat de weigering van de omgevingsvergunning niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat de overschrijding van de bouwhoogte met 10 centimeter geen onevenredige afbreuk doet aan het straat- en bebouwingsbeeld. Bovendien was er geen overtuigende onderbouwing van het standpunt van verweerder dat de overschrijding in strijd is met de ruimtelijke ordening. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, waarbij verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,00 en diende het griffierecht van € 167,00 te worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/4425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. Oord),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder

(gemachtigde: W. Dooijes).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een garage aan de [adres] .
Bij besluit van 18 augustus 2015, verzonden op 26 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 26 november 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een garage aan de [adres] (hierna: het perceel). De garage is aan de rechterzijde direct verbonden met de woning. De bouw van de garage is reeds voltooid, zodat de aanvraag ziet op legalisering daarvan. De garage heeft een goothoogte van 2,35 meter en een nokhoogte van 4,10 meter. De lengte bedraagt 6,39 meter en de breedte 3,21 meter.
2. Ter plaatse van het perceel van eiseres vigeert het op 26 juni 2014 vastgestelde bestemmingsplan “Santpoort-Zuid”. Op het perceel van eiseres rust de bestemming ‘wonen’.
Op grond van artikel 12.2.2 van de planregels geldt voor het bouwen van garages een maximale bouwhoogte van 4 meter, gemeten vanaf het aansluitend terrein. Dit betekent dat de garage van eiseres 10 centimeter te hoog is, gelet op de hoogte die het bestemmingsplan toestaat.
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo staat dat indien de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een bouwwerk de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwen van het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid wordt in dit geval de aanvraag om een omgevingsvergunning mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo is bepaald dat indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, slechts kan worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
In artikel 19.1 aanhef en onder a van de planregels staat dat het bevoegd gezag, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, een omgevingsvergunning kan verlenen om af te wijken van
de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
4. Verweerder heeft de omgevingsvergunning geweigerd, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en hij niet bereid is om gebruik te maken van zijn binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Reden hiervoor is blijkens het bestreden besluit dat het stedenbouwkundig streven is om (op termijn) een uniform straatbeeld te verkrijgen, waar het volume en aangezicht van bijgebouwen ondergeschikt dient te blijven aan hoofdgebouwen. Daarom is in het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 4 meter opgenomen en van dit absolute maximum wenst verweerder niet af te wijken. De grenzen voor de afwijkingsbevoegdheid zijn opgenomen, onderzocht en afgewogen in het proces van actualisatie van het bestemmingsplan dat zeer recent is vastgesteld. Sinds de vaststelling van het bestemmingsplan zijn er geen relevante ontwikkelingen geweest die verweerder noodzaken gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid. Ter zitting heeft verweerder in dit verband gewezen op het advies van verweerders stedenbouwkundige [naam] van
3 december 2014. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de mogelijkheid om af te wijken met 10% een algemene bevoegdheid is die niet specifiek is gericht op het mogelijk maken van het verhogen van bijgebouwen en/of schuren/garages. Het gebruik van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid moet en mag volgens verweerder voorts alleen zien op een goede ruimtelijke ordening. Overschrijding van de bouwhoogte leidt in het onderhavige geval volgens verweerder tot een onwenselijke ruimtelijke ordening en een onevenredige afbreuk aan het straat- en bebouwingsbeeld. Verder acht verweerder van belang dat het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid kan leiden tot precedentwerking. Nog niet eerder heeft verweerder ten aanzien van onderhavig bestemmingsplan gebruik gemaakt van de 10% regeling. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de overschrijding van 10 centimeter niet waarneembaar is.
5. Eiseres betoogt dat de garage dient ter vervanging van een bouwwerk met dezelfde hoogte. De overschrijding van de bouwhoogte van 2,5% is niet met het blote oog waarneembaar en er is absoluut geen sprake van een onevenredige afbreuk aan het straat- en bebouwingsbeeld. Het de facto buiten werking stellen van artikel 19.1 van de planregels voor gebouwen hoger dan 4 meter kan volgens eiseres rechtens geen stand houden. Dit had dan moeten worden vastgelegd in het bestemmingsplan. Dat nog niet eerder gebruik is gemaakt van de 10% regeling kan geen reden zijn om in onderhavig geval hiervan ook geen gebruik te maken. Overigens hoeft het laatste volgens eiseres niet te bevreemden nu het gaat om een recent vastgesteld bestemmingsplan. Essentieel aan een afwijkingsbepaling is dat de planwetgever daarvoor ruimte heeft willen bieden. Het is in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel wanneer verweerder met terugwerkende kracht de facto de onherroepelijke keuze van de planwetgever bijstelt.
6. Voorgaande beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende redengevend.
Naar het oordeel van de rechtbank dient er vanuit te worden gegaan dat de planwetgever met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 19.1 gebruikmaking van die afwijkingsbevoegdheid in beginsel ruimtelijk toelaatbaar acht en dat het streven naar een uniform straatbeeld reeds uitgangspunt was bij de vaststelling van het bestemmingsplan, met inbegrip van de daarin opgenomen afwijkingsmogelijkheid. Met dit uitgangspunt verdraagt zich niet het door verweerder ingenomen standpunt dat bij gebruikmaking van deze afwijkingsbevoegdheid voor wat betreft de bouwhoogte van bijgebouwen steeds sprake is van aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld omdat dat in de weg staat aan het stedenbouwkundig streven om (op termijn) een uniform straatbeeld te verkrijgen en het volume en aangezicht van bijgebouwen ondergeschikt dient te blijven aan hoofdgebouwen.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de overschrijding van de hoogte van de garage met 10 centimeter met het blote oog niet waarneembaar is en niet gemotiveerd dat en waarom
10 centimeter overschrijding van de hoogtemaat afbreuk doet aan het straat- en bebouwingsbeeld. Verweerder heeft evenmin gemotiveerd dat het volume en aangezicht van de in het geding zijnde garage niet ondergeschikt blijft aan het hoofdgebouw.
Nu voorts de in artikel 19.1 genoemde situaties om geen gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid zich niet voordoen, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank volgt verweerder voorts niet in zijn vrees voor precedentwerking. Dat is nu eenmaal het gevolg van het opnemen van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd nu het is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb nu er onvoldoende aanwijzingen zijn voor mogelijkheden tot herstel van het motiveringsgebrek.
8. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1). Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,00;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 167,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dittmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.