In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eisers en de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hadden bezwaar gemaakt tegen de ongeldigverklaring van hun rijbewijzen en de oplegging van een alcoholslotprogramma (ASP). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers hun bezwaarschriften te laat hebben ingediend, buiten de termijn van zes weken zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder, het CBR, heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen verschoonbare reden was voor de termijnoverschrijding.
Eisers voerden aan dat zij niet in verzuim waren, omdat zij afhankelijk waren van de informatie die het bestuursorgaan hen had verstrekt. Ze stelden dat de mededelingen in de bijlage bij de primaire besluiten hen hebben misleid, waardoor zij geen bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank overwoog dat de keuze om al dan niet bezwaar te maken bij de eisers lag en dat de mededeling in de bijlage hen niet onterecht heeft belemmerd in hun recht om bezwaar te maken. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en dat er geen strijd was met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.