In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de heffingsbevoegdheid van Nederland met betrekking tot een stamrechtuitkering. Eiseres, [X] B.V., had voor het tijdvak oktober 2014 aangifte loonheffingen gedaan voor een bedrag van € 340.116, waarvan € 338.840 betrekking had op ingehouden loonheffing als gevolg van een stamrechtuitkering. De inspecteur verklaarde het bezwaar van eiseres tegen de inhouding en afdracht van loonheffing ongegrond, waarna eiseres beroep instelde.
De rechtbank oordeelde dat de uitkering van het stamrechtkapitaal in 2014 door een Nederlandse inhoudingsplichtige aan een inwoner van Nederland plaatsvond, waardoor Nederland heffingsbevoegd was. De ontslagvergoeding die de heer [A] in 2012 ontving, was ondergebracht in eiseres, die gebruik maakte van de stamrechtvrijstelling. De rechtbank stelde vast dat de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 was afgeschaft, maar dat er overgangsrecht gold voor reeds bestaande aanspraken. De rechtbank concludeerde dat de uitkering van het stamrechtkapitaal in één keer in 2014 belastbaar was, en dat de argumenten van eiseres over een uitgesteld heffingsmoment en de toepasselijkheid van de belastingverdrag met de Verenigde Staten niet opgingen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.