5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers aanvraag om inlijving
in de Nederlandse adel terecht heeft afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit artikel 2, derde lid, van de Woa volgt dat één van de vereisten voor inlijving in de
Nederlandse adel is dat sprake is van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut.
Uit de memorie van antwoord bij de Regeling inzake de adeldom (Kamerstukken II 1991/92,
21485, nr. 5, blz. 9) volgt dat onder adelsstatuut wordt verstaan het geheel van regels
waaronder men adeldom verwerft, doorgeeft (aan zijn nageslacht) en eventueel verliest.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in eisers geval geen sprake is van een
vergelijkbaar adelsstatuut. De rechtbank acht met name het verschil tussen
de regels ten aanzien van de vererving en de mogelijkheid in het Nederlandse stelsel – in
tegenstelling tot het Franse- om adeldom te verlenen door verheffing van belang. Deze
essentiële verschillen maken dat niet kan worden gezegd dat het Nederlandse en Franse
adelsstatuut met elkaar vergelijkbaar zijn.
Deze twee verschillen heeft verweerder echter eerst genoemd in het verweerschrift zodat het
bestreden besluit daarom in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd. Dit motiveringsgebrek kan
echter worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet
bestuursrecht nu eiser door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad.