ECLI:NL:RBNHO:2016:399

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
Zaaknr./rolnr.: 4393534 \ CV EXPL 15-7714
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.A. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging voorlopige machtiging tot plaatsing in gesloten jeugdinrichting en afwijzing schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zaak betreft de vernietiging van een voorlopige machtiging tot plaatsing van [eiser] in een gesloten jeugdinrichting, die eerder door het gerechtshof Den Haag was uitgesproken wegens procedurele gebreken. [eiser] vorderde een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem in strijd met zijn grondrecht op vrijheid te beroven en eiste een schadevergoeding van € 2.320,--. De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van [eiser] wegens gebrek aan belang moesten worden afgewezen. De rechter stelde vast dat de crisisplaatsing in het belang van [eiser] was en dat hij zijn behandelplan had kunnen afmaken. De Staat was niet verantwoordelijk voor de uitvoering van de rechterlijke uitspraak, die door Bureau Jeugdzorg werd uitgevoerd. De kantonrechter compenseerde de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 4393534 \ CV EXPL 15-7714
Uitspraakdatum: 17 februari 2016
Vonnis in de zaak van:
[eiser] ,
te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. M. Mook
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
te Den Haag
gedaagde
verder te noemen: de Staat
gemachtigde: mr. R.W. Veldhuis

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft op 28 april 2014 de Staat gedagvaard voor de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag. De Staat heeft geantwoord. De kantonrechter heeft bij vonnis van
29 juli 2015 op grond van het bepaalde in artikel 6 van het Zaakverdelingsreglement Rechtbank Den Haag de zaak in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar deze rechtbank, sectie kanton, locatie Haarlem.
1.2.
Op 25 november 2015 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Vonnis is vervolgens (nader) bepaald op vandaag.
1.3.
Mr. Mook heeft de vordering oorspronkelijk als bijzonder curator namens [eiser] ingediend. Omdat [eiser] inmiddels meerderjarig is, dient [eiser] als eisende partij te worden aangemerkt. Hiermee is al rekening gehouden in de aanhef van het vonnis.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op [geboortedatum] 1997 geboren.
2.2.
[eiser] was sinds 1999 onder toezicht gesteld en was sinds 2008 uit huis geplaatst in een leefgroep van Horizon. Bureau Jeugdzorg (BJZ) had vanaf maart 2009 de voogdij over [eiser] . In februari 2011 was hij geplaatst in de GGZ Instelling Zonnehuizen.
2.3.
De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam heeft in een beschikking van
11 januari 2013 BJZ de voorlopige machtiging verleend [eiser] te doen opnemen en verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in (het toentertijd geldende) artikel 29c lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg, voor ten hoogste vier weken, met ingang van 11 januari 2013 tot 8 februari 2013. Op 11 januari 2013 is [eiser] op grond van voornoemde beschikking tot 8 februari 2013 opgenomen in de Zeer Intensieve Kortdurende Observatie- en Stabilisatie afdeling (ZIKOS).
2.4.
De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam heeft in een beschikking van 8 februari 2013 BJZ machtiging verleend [eiser] te doen opnemen en verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van vier maanden, dat wil zeggen tot 8 juni 2013. [eiser] is met ingang van 8 februari tot 2 april 2013 op grond van deze machtiging in ZIKOS opgenomen geweest.
2.5.
Tegen de onder 2.3. genoemde beschikking tot voorlopige machtiging is [eiser] op
8 april 2013 in hoger beroep gegaan. Tegen de onder 2.4 beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.6.
Het gerechtshof Den Haag heeft in een beschikking van 10 juli 2013 de beschikking van de kinderrechter van 11 januari 2013 waarmee de voorlopige machtiging is verleend, vernietigd. Het gerechtshof oordeelde - samengevat - dat de voorlopige machtiging niet had mogen worden verleend, nu [eiser] in strijd met het bepaalde in artikel 29 f lid 1
Wet op de Jeugdzorg niet was gehoord en dit evenmin onverwijld na de mondelinge behandeling is gebeurd. Voorts oordeelde het gerechtshof dat bij gebreke van de vereiste instemmingverklaring van een gedragswetenschapper ten onrechte is nagelaten na te gaan of ander onderzoek was te bewerkstelligen
2.7.
In een brief van 19 september 2013 heeft de advocaat van [eiser] verzocht om een schadevergoeding van € 2.320,-- vermeerderd met de wettelijke rente in verband met het verblijf van [eiser] van 11 januari 2013 tot en met 8 februari 2013 in ZIKOS op grond van de in hoger beroep vernietigde voorlopige machtiging van 11 januari 2013. De Staat heeft geweigerd schadevergoeding te betalen.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de kantonrechter A) voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] in strijd met zijn grondrecht van zijn vrijheid te beroven door plaatsing in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg en B) de Staat veroordeelt aan hem een schadevergoeding te betalen van € 2.320,-- of een in goede justitie te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en C) de proceskosten.
3.2.
[eiser] baseert - na mondelinge wijziging van de grondslag van zijn vordering op de comparitie van partijen en samengevat - zijn vordering op het volgende. Als gevolg van de beschikking van de kinderrechter Rotterdam die is vernietigd door het gerechtshof Den Haag is [eiser] onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd in de periode van 11 januari 2013 tot en met 8 februari 2013 doordat hij in die periode in de gesloten jeugdzorg heeft doorgebracht zonder rechtsgeldige titel. [eiser] stelt dat de Staat primair op grond van artikel 5 EVRM, subsidiair op grond van onrechtmatige daad een schadevergoeding aan [eiser] moet betalen. Voor de hoogte van de schade zoekt [eiser] aansluiting bij de vergoedingen, die in het strafrecht in verband met ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis in een huis van bewaring worden toegekend.

4.Het verweer

4.1.
De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de 15e dag na vonnis-datum.
4.2.
De Staat voert - kortweg - het volgende aan. De omstandigheid dat de voorlopige machtiging van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam in hoger beroep wegens procedurele gebreken is vernietigd, terwijl [eiser] op basis van die machtiging door BJZ in een gesloten jeugdinstelling is geplaatst, betekent niet dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De Staat is immers niet verantwoordelijk voor ten uitvoerlegging van rechterlijke uitspraken. Dit gebeurt door BJZ, een aparte entiteit.
Subsidiair stelt de Staat zich op het standpunt dat geen causaal verband bestaat tussen de plaatsing in ZIKOS en de gestelde schade. [eiser] heeft immers geen schade geleden, omdat de kinderrechter op 8 februari 2013 de (definitieve) machtiging tot zijn opname in ZIKOS heeft verleend. De opname was noodzakelijk om de crisissituatie te doorbreken en [eiser] te stabiliseren. [eiser] is na het bereiken van deze doelstellingen ook doorgeplaatst naar een andere, besloten groep.
Meer subsidiair bestrijdt de Staat de omvang van de gevorderde schadevergoeding.
Bij [eiser] was sprake van een civiele plaatsing, waarbij [eiser] baat heeft gehad. Als al sprake zou zijn van enige schade, ligt het in de rede dat voor een vergoeding aansluiting wordt gezocht bij vergoedingen die worden uitgekeerd aan jeugdigen, die onrechtmatig in een justitiële jeugdinrichting zijn geplaatst (de vergoedingen als geregeld in de zogenaamde PIJ-passantenregeling). Daarbij gaat het om een vergoeding van € 350,-- per maand die eerst vanaf de vierde maand is verschuldigd. Gelet op de omstandigheid dat de periode waarover de vergoeding wordt gevorderd slechts 28 dagen bestrijkt, is de Staat ook om deze reden geen vergoeding aan [eiser] verschuldigd.

5.De beoordeling

5.1.
Kern van het geschil is of de Staat gehouden is [eiser] een schadeloosstelling of schadevergoeding te betalen, omdat [eiser] op basis van de door de kinderrechter uitgesproken voorlopige machtiging tot plaatsing in ZIKOS is opgenomen geweest en deze beschikking door het gerechtshof is vernietigd.
5.2.
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d. van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve (onder meer) in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding. Artikel 37 sub b Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK) omvat de waarborg dat geen enkel kind op onwettige of onwillekeurige wijze van zijn vrijheid wordt beroofd en dat de gevangenneming overeenkomstig de wet geschiedt en slechts gehanteerd wordt als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijk passende duur.
5.3.
De kantonrechter stelt voorop dat uit de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van
10 juli 2013 volgt dat in de periode van 11 januari 2013 tot 8 februari 2013 [eiser] ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd.
5.4.
In artikel 5 lid 5 EVRM staat dat een ieder die in strijd met dit artikel (onder meer) in detentie heeft verbleven, recht heeft op schadeloosstelling. Artikel 5 lid 5 EVRM verschaft daarmee rechtstreeks een materiële aanspraak op een schadeloosstelling.
5.5.
Bij gebreke van een procedureregeling voor een tegemoetkoming in de schade als gevolg van opname in gesloten jeugdzorg, is [eiser] aangewezen op een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat (art. 6:162 BW). Aan dit oordeel doet niet af dat niet de Staat maar BJZ de vernietigde beschikking ten uitvoer heeft gelegd.
5.6.
[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat hij niet zijn normale behandelplan heeft kunnen afmaken en dat hij hierdoor ernstig is geschaad. Aannemend dat [eiser] bedoelt een vergoeding te vragen voor door de hem geleden immateriële schade als gevolg van de vrijheidsbeneming, heeft het volgende te gelden.
5.7.
Uit de stellingen van partijen en de dossierstukken komt onder meer naar voren dat bij [eiser] in elk geval vanaf 2011 sprake was van ernstige en complexe psychiatrische en gedragsproblematiek en dat in de weken voorafgaand aan 11 januari 2013 een duidelijke achteruitgang in zijn gedrag had plaatsgevonden. Die achteruitgang bestond (onder meer) uit: vernielingen van spullen, verbale agressie en bedreigingen aan zijn omgeving, op 5 januari 2013 vernieling van de woonkamer van de leefgroep van [eiser] en op 8 januari 2013 vernieling van zijn slaapkamer. Verder blijkt uit de dossierstukken dat [eiser] in aansluiting op de crisisplaatsing in ZIKOS nog bijna twee maanden bij ZIKOS is opgenomen geweest, dat deze gesloten plaatsing per 2 april 2013 is beëindigd en dat doorplaatsing naar een vervolgtraject heeft plaatsgevonden. Als niet omstreden staat voorts vast dat de doelen van de crisisplaatsing - crisisinterventie, stabilisatie en voorbereiden - zijn bereikt en dat verdere opname in een gesloten accommodatie als ZIKOS noodzakelijk was voor [eiser] .
5.8.
Uit de vaststaande feiten volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat de crisisplaatsing in het belang van [eiser] is geweest en dat [eiser] zijn behandelplan wel degelijk heeft kunnen afmaken, zodat voor enige vergoeding van immateriële schade geen plaats is.
5.9.
De conclusie is dat de vorderingen wegens gebrek aan belang moeten worden afgewezen.
5.10.
Gelet op de aard van deze procedure, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. CA. van Dijk, kantonrechter, en op 17 februari 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter