Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
29 juli 2015 op grond van het bepaalde in artikel 6 van het Zaakverdelingsreglement Rechtbank Den Haag de zaak in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar deze rechtbank, sectie kanton, locatie Haarlem.
2.De feiten
11 januari 2013 BJZ de voorlopige machtiging verleend [eiser] te doen opnemen en verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in (het toentertijd geldende) artikel 29c lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg, voor ten hoogste vier weken, met ingang van 11 januari 2013 tot 8 februari 2013. Op 11 januari 2013 is [eiser] op grond van voornoemde beschikking tot 8 februari 2013 opgenomen in de Zeer Intensieve Kortdurende Observatie- en Stabilisatie afdeling (ZIKOS).
8 april 2013 in hoger beroep gegaan. Tegen de onder 2.4 beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
Wet op de Jeugdzorg niet was gehoord en dit evenmin onverwijld na de mondelinge behandeling is gebeurd. Voorts oordeelde het gerechtshof dat bij gebreke van de vereiste instemmingverklaring van een gedragswetenschapper ten onrechte is nagelaten na te gaan of ander onderzoek was te bewerkstelligen
3.De vordering
4.Het verweer
Subsidiair stelt de Staat zich op het standpunt dat geen causaal verband bestaat tussen de plaatsing in ZIKOS en de gestelde schade. [eiser] heeft immers geen schade geleden, omdat de kinderrechter op 8 februari 2013 de (definitieve) machtiging tot zijn opname in ZIKOS heeft verleend. De opname was noodzakelijk om de crisissituatie te doorbreken en [eiser] te stabiliseren. [eiser] is na het bereiken van deze doelstellingen ook doorgeplaatst naar een andere, besloten groep.
Meer subsidiair bestrijdt de Staat de omvang van de gevorderde schadevergoeding.
Bij [eiser] was sprake van een civiele plaatsing, waarbij [eiser] baat heeft gehad. Als al sprake zou zijn van enige schade, ligt het in de rede dat voor een vergoeding aansluiting wordt gezocht bij vergoedingen die worden uitgekeerd aan jeugdigen, die onrechtmatig in een justitiële jeugdinrichting zijn geplaatst (de vergoedingen als geregeld in de zogenaamde PIJ-passantenregeling). Daarbij gaat het om een vergoeding van € 350,-- per maand die eerst vanaf de vierde maand is verschuldigd. Gelet op de omstandigheid dat de periode waarover de vergoeding wordt gevorderd slechts 28 dagen bestrijkt, is de Staat ook om deze reden geen vergoeding aan [eiser] verschuldigd.
5.De beoordeling
10 juli 2013 volgt dat in de periode van 11 januari 2013 tot 8 februari 2013 [eiser] ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd.