ECLI:NL:RBNHO:2016:4185

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
C/15/230622/ HA ZA 15/557
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van gemeentegrond door particuliere eigenaren van een hotel

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, hebben eisers, bestaande uit een vennootschap onder firma en twee privépersonen, een vordering ingesteld tegen de gemeente. De eisers stellen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook gemeentegrond die aan hun pand grenst. De procedure is gestart op basis van een dagvaarding en heeft geleid tot een vonnis op 25 mei 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, die gezamenlijk eigenaar zijn van het pand, niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat de vennootschap onder firma geen rechtspersoonlijkheid heeft en dus geen eigenaar kan zijn van onroerende zaken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de privépersonen, hoewel zij als eigenaren van het pand optreden, niet hebben aangetoond dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de omstreden strook grond. De gemeente heeft verweer gevoerd en betwist dat er sprake is van inbezitneming of verjaring. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eisers onvoldoende feiten hebben aangevoerd die wijzen op een ondubbelzinnige inbezitneming van de strook grond. De vorderingen zijn afgewezen en de eisers zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK Noord-Holland

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
Zittingsplaats Alkmaar
ST/AH
zaaknummer / rolnummer: C/15/230622/ HA ZA 15/557
Vonnis van 25 mei 2016
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [Eiseres sub 1] ,

gevestigd te [Woonplaats 1] , [Gemeente] ,
2.
[Eiseres sub 2],
3.
[Eiser sub 3],
beiden wonende te [Woonplaats 1] , [Gemeente] ,
EISERS,
advocaat: mr. B.J.R. Loijmans te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar publiekrecht
[Gemeente],
gevestigd te [Woonplaats 2] , [Gemeente] ,
GEDAAGDE,
advocaat: mr. H.B. de Regt te Alkmaar.
Eisers worden hierna samen “ [EP 1,2,3] .” genoemd en ieder voor zich respectievelijk “de VOF”, “ [Vrouw] ” en “ [Man] ”. Eiser sub 2 en 3 worden hierna samen “ [Man/vrouw] ” genoemd. Gedaagde wordt hierna “de gemeente” genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende verzoek tot gevoegde behandeling met de aanhangige procedure voor deze rechtbank onder zaaknummer / rolnummer: C/15/226281/ HA ZA 15/317 van 31 juli 2015, met producties 1 tot en met 6,
  • de conclusie van antwoord in het incident tot gevoegde behandeling, tevens houdende akte tot referte waar het een verzoek tot rolvoeging zou betreffen, van 26 augustus 2015,
  • de akte verzoek tot rolvoeging van de zijde van [EP 1,2,3] . van 9 september 2015,
  • het verzoek van [EP 1,2,3] . om doorhaling van het incident per roldatum 23 september 2015 en om verwijzing naar de rol voor voortprocederen,
  • het bericht van de gemeente dat wordt ingestemd met doorhaling van het incident en verwijzing naar de rol voor voortprocederen,
  • de (administratieve) rolvoeging van deze zaak met de zaak C/15/226281/ HA ZA 15/317,
  • de conclusie van antwoord met producties GA tot en met GM,
  • het tussenvonnis van 2 december 2015,
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 maart 2016, waarbij deze zaak gelijktijdig met zaak C/15/226281/ HA ZA 15/317 is behandeld, en de in het proces-verbaal genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[Man] en [Vrouw] zijn vanaf 16 februari 2015 gezamenlijk eigenaar van het pand gevestigd aan de [Straatnaam] [Huisnummers x-z] te [Woonplaats 1] , kadastraal bekend [Gemeente] , sectie A, nummer 3650 (hierna te noemen: het pand). Tevens zijn zij beiden vennoten van de VOF.
2.2.
In het pand wordt vanaf 16 februari 2015 door de VOF een hotel geëxploiteerd, genaamd [Eiseres sub 1] .
2.3.
Vanaf 2008 is de gemeente bezig geweest met het ontwikkelen van herinrichtingsplannen voor de [Straatnaam] . Het definitieve herinrichtingsplan is vastgesteld op 29 juli 2014.
2.4.
Eind oktober 2014 is de gemeente begonnen met het verwijderen van obstakels, waaronder bomen, in de [Straatnaam] . Op 3 november 2014 is met de herinrichting van de [Straatnaam] gestart. Onderdeel van de herinrichting was de straat en trottoirs zoveel mogelijk vrij van obstakels en goed toegankelijk te maken voor voetgangers. De bestrating van het trottoir is vervangen door klinkers met een andere kleur als de klinkers van de straat.
2.5.
Vóór de voorgevel van het pand ligt aan de straatzijde een strook grond, waarop fietsen van gasten van het hotel worden gestald. De strook grond is afgezet met een erfafscheiding in de vorm van een stalen sierhek.
2.6.
De gemeente heeft in het kader van het herinrichtingsproject, voordat [Man/vrouw] eigenaar werd van het pand, het hekwerk over de gehele breedte van de strook grond - zo’n 10 meter - ongeveer twee stoeptegels (30 bij 30 cm) teruggeplaatst tot op de kadastrale grens, die zich bevindt op ongeveer 2.70 meter vanaf de voorgevel.

3.Het geschil

3.1.
[EP 1,2,3] . vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [EP 1,2,3] ., dan wel de VOF, dan wel [Vrouw] , dan wel [Man] door verjaring eigenaar is/zijn geworden van de strook grond gemeten vanaf de voorgevel van [Het pand] tot 3.70 meter, voor zover deze strook verder strekt dan de gronden in eigendom van [Vrouw] en [Man] , althans dat de erfgrens loopt vanaf 3.70 meter vanuit de voorgevel van [Het pand] gemeten en de gemeente veroordeelt medewerking te verlenen aan de kadastrale vastlegging van deze erfgrens en de gemeente veroordeelt om te gehengen en gedogen dat [EP 1,2,3] . de roodkleurige bestrating (recentelijk) aangebracht door de gemeente verwijdert en vervangt door haar eigen bestrating, gemeten vanaf 3.70 meter vanuit de voorgevel van [Het pand], althans ter zake een beslissing in goede justitie neemt, met veroordeling van de gemeente in de kosten van dit geding, waaronder salaris advocaat en nakosten.
3.2.
[EP 1,2,3] . legt aan de vordering ten grondslag, kort samengevat, dat zij door verjaring eigenaar is geworden van de omstreden strook grond. [EP 1,2,3] . doet zowel een beroep op bevrijdende als op verkrijgende verjaring. [EP 1,2,3] . stelt daartoe dat de strook grond onafgebroken in bezit is geweest van [EP 1,2,3] . dan wel haar rechtsvoorganger. Volgens [EP 1,2,3] . stond op de litigieuze grond meer dan 20 jaar een hekwerk. Haar rechtsvoorganger ging ervan uit dat dit hekwerk op de erfgrens was geplaatst. Op en binnen de erfgrens zoals deze in de praktijk altijd werd ervaren, vanaf 3.70 meter uit de voorgevel van het pand, stonden niet alleen een rij bomen over de gehele breedte, maar ook meerdere objecten waaronder ter hoogte van [Naam 1] aan de [Straatnaam] [Huisnummer y] een tweetal terrasschotten, vetputten en een terras en ter hoogte van het naastgelegen [Naam 2] een terras met lantaarns. Nu het plaatsen van het hekwerk op de vermeende erfgrens meer dan 20 jaar geleden heeft plaatsgevonden, is naar de mening van [EP 1,2,3] . sprake van eigendomspretenties die voor de gemeente duidelijk moesten zijn.
3.3.
De gemeente voert gemotiveerd verweer. Zij stelt allereerst dat de VOF niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen, nu zij geen eigenaar kan zijn van een onroerende zaak en dus ook geen eigenaar kan zijn geworden door verjaring. Ten aanzien van [Vrouw] en [Man] stelt de gemeente dat onduidelijk is of zij als privépersoon of in hun hoedanigheid van vennoot van de VOF in de procedure optreden, zodat ook zij niet in hun vordering kunnen worden ontvangen.
De gemeente betwist voorts dat [Vrouw] en [Man] door verjaring eigenaar zijn geworden van de omstreden strook grond. In dit verband voert de gemeente aan dat geen sprake is van inbezitneming, die aan de daartoe te stellen eisen voldoet. Als wél sprake is van inbezitneming, stelt de gemeente dat uit niets blijkt dat die inbezitneming meer dan 20 jaar heeft geduurd. Zowel over het begin als het einde van de verjaringstermijn stellen [Vrouw] en [Man] nagenoeg niets. Ook is, aldus de gemeente, geen sprake van een onafgebroken en dus voortdurend bezit door [Vrouw] en [Man] , die in rechte opkomen nadat het hekwerk
- met toestemming van hun rechtsvoorganger - was teruggeplaatst. De gemeente voert verder als verweer aan, onder verwijzing naar overgelegde foto’s, dat de bomenrij in de [Straatnaam] niet in een rechte lijn loopt en dat de stelling dat iedereen in de straat de bomenrij als erfgrens hanteerde onjuist is. Er waren en zijn ook grondeigenaren die wel de kadastrale grens in acht namen. Volgens de gemeente is bovendien van belang dat het hekwerk aan de linkerzijde van het perceel van [Vrouw] en [Man] , dwars geplaatst, min of meer loopt tot aan de perceelsgrens, die daar samenvalt met de kadastrale grens, terwijl het hek dat vóór het pand was geplaatst niet conform die grens is neergezet; dat hek stond op gemeentegrond. De gemeente betwist dat enig vertrouwen is gewekt aangaande een andere erfgrens.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De ontvankelijkheid van de VOF4.1. Vaststaat dat de in de dagvaarding neergelegde vorderingen steunen op de stelling dat [EP 1,2,3] ., de VOF dan wel [Vrouw] en [Man] samen eigenaar is/zijn (geworden) van de omstreden strook grond. De gemeente voert als verweer aan, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, dat een vof geen rechtspersoonlijkheid heeft; zij is een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding strekkende tot de uitoefening van een bedrijf. Aan een identiteit die geen rechtspersoonlijkheid heeft, kan, aldus de gemeente, geen eigendom geleverd worden/zijn. Hiertegen heeft de VOF niets ingebracht.
De gemeente moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden gevolgd in haar betoog dat de VOF geen eigenaar kan zijn van een onroerende zaak, dat zij dus ook geen eigenaar kan zijn geworden door verjaring en dat een declaratoir vonnis met die strekking ten aanzien van haar geen effect kan hebben. De conclusie is dat de VOF wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen.
De ontvankelijkheid van [Vrouw] en [Man]4.2. Voor zover de gemeente als verweer aanvoert dat [Vrouw] en [Man] evenmin in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, omdat niet duidelijk is in welke hoedanigheid zij procederen, volgt de rechtbank dit verweer niet.
Uit de dagvaarding maakt de rechtbank op dat [Vrouw] en [Man] beiden als privépersoon in rechte optreden. Dat zij tevens in hun hoedanigheid van vennoot deze procedure zijn gestart blijkt uit niets. De rechtbank heeft hiervoor onder 2.1 vastgesteld dat [Vrouw] en [Man] gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, het pand in eigendom hebben verkregen. Als eigenaren van het pand kunnen en mogen zij zich samen beroepen op verjaring indien zij menen dat aan de daartoe gestelde vereisten is voldaan. Daarvoor is niet relevant dat zij de eigendom hebben verkregen ten behoeve van de VOF. Nu voorts genoegzaam is gebleken dat [Vrouw] en [Man] belang hebben bij hun vorderingen, is de conclusie dat zij (hierna: [Man/vrouw] ) ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
Kadastrale erfgrens4.3. [Man/vrouw] heeft ter comparitie verklaard dat hij aanneemt dat het hekwerk op de huidige plek, na terugplaatsing ervan door de gemeente, op de kadastrale erfgrens staat zoals door de gemeente is aangegeven. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat de locatie van de kadastrale erfgrens partijen niet verdeeld houdt. Voor juist wordt dan ook gehouden dat de strook grond waarop de vorderingen betrekking hebben, eigendom was van de gemeente. Partijen verschillen echter van mening of door langdurig gebruik van deze strook grond door (de rechtsvoorganger van) [Man/vrouw] de gemeente de eigendom daarvan heeft verloren.
4.4.
Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [Man/vrouw] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond en meer in het bijzonder of sprake is van inbezitneming van de strook door de rechtsvoorganger van [Man/vrouw]
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [Man/vrouw] de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die hij ten grondslag legt aan zijn beroep op verjaring.
Beroep op verkrijgende verjaring4.5. [Man/vrouw] doet in de eerste plaats een beroep op de verkrijgende verjaring van artikel 3:99 BW. [Man/vrouw] stelt dat de inbezitneming van de strook grond te goeder trouw heeft plaatsgevonden. [Man/vrouw] en zijn rechtsvoorganger hebben geen reden gehad om te betwijfelen dat de feitelijke grens overeenstemde met de kadastrale grens.
4.6.
Volgens artikel 3:99 BW worden rechten op (onder meer) onroerende zaken verkregen door een bezitter te goeder trouw door een onafgebroken bezit van tien jaren.
Op grond van artikel 3:23 BW kan een beroep op goede trouw niet slagen indien dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Nu [Man/vrouw] de stelling van de gemeente, inhoudende dat [Man/vrouw] bij aankoop van het pand in februari 2015 de eigendomsgrenzen duidelijk konden afleiden uit de kadastrale kaart bij de notaris en van een fout van de notaris geen sprake is, niet heeft betwist, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [Man/vrouw] in geval van raadpleging van de openbare registers zou hebben geweten dat de strook grond niet bij zijn perceel hoorde. Het beroep op goede trouw van [Man/vrouw] kan op grond van artikel 3:23 BW reeds hierom niet slagen. Ook is op geen enkele wijze komen vast te staan dat de rechtsvoorganger van [Man/vrouw] te goeder trouw heeft gehandeld. Voor hem geldt immers evenzeer dat hij door raadpleging van de registers de juiste positie van de kadastrale grens had kunnen vaststellen.
Los van het voorgaande stuit het beroep op artikel 3:99 BW ook af op de omstandigheid dat de gemeente het bezit van de omstreden strook grond, zoals hieronder nader wordt overwogen, niet heeft verloren en de verjaringstermijn daarom geen aanvang heeft genomen. Het beroep op verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW faalt daarom.
Beroep op bevrijdende verjaring4.7. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of [Man/vrouw] , zoals hij subsidiair betoogt, op grond van artikel 3:105 BW eigenaar geworden is van de strook grond.
Voor verkrijging uit hoofde van artikel 3:105 BW is vereist is dat degene die zich op die verkrijging beroept het bezit heeft op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Niet relevant is of het bezit al dan niet te goeder trouw is en evenmin hoe lang de actuele bezitter bij het verstrijken van de termijn het goed al in bezit heeft. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortgeduurd (artikel 3:306 BW).
4.8.
De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW. Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels die in artikel 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter zonder betekenis. Het gaat er om of bepaalde handelingen van de bezitter op ieder ander die zich rechthebbende acht – de ‘geobjectiveerde rechthebbende’ – de indruk moeten maken dat zijn recht bedreigd wordt. Aan de eigenaar kan immers alleen dan een niet optreden tegen een inbreuk op zijn eigendomsrecht worden tegengeworpen indien en vanaf het moment dat voor hem ondubbelzinnig kenbaar was dàt er sprake was van inbreuk op zijn eigendomsrecht. Alle omstandigheden van het geval moeten in de beoordeling worden betrokken.
4.9.
Artikel 3:112 BW bepaalt (niet limitatief) dat bezit wordt verkregen door inbezitneming (occupatie), door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Volgens artikel 3:113 lid 1 BW neemt men een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Maatstaf vormt hierbij zoals altijd artikel 3:108 BW: de machtsuitoefening moet van dien aard zijn dat zij naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd.
Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van artikel 3:113 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.
4.10.
Van belang is verder dat bij onroerende zaken niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet rechthebbende pleegt te worden aangenomen. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank des te sterker bij stroken publieke grond die grenzen aan percelen die aan privépersonen in eigendom toebehoren, zoals hier aan de orde is. Dat eigenaren of huurders en/of andere gebruikers van belendende privé-percelen gebruik maken van dergelijke stroken grond en/of deze onderhouden ter verhoging van het genot van hun privé-percelen is niet ongebruikelijk. Een ondubbelzinnig blijk van enige pretentie van de niet-rechthebbende om de strook grond voor zichzelf te houden en zich deze toe te eigenen, kan daar niet in gelegen worden geacht.
4.11.
In het onderhavige geval kan aan de hand van de overgelegde foto’s en de toelichting van partijen ter zitting worden uitgegaan van de volgende feitelijke situatie. De omstreden strook grond strekt zich aan de voorzijde van het perceel van [Man/vrouw] uit over de gehele breedte daarvan. De strook is tot eind 2014 vele jaren in gebruik geweest bij de rechtsvoorganger van [Man/vrouw] , die de strook bij de voortuin had getrokken. De strook grond is in het verleden afgezet met een houten hek, dat later door een metalen sierhek met spijlen is vervangen. Het hek loopt evenwijdig aan de voorzijde van het pand en stond tot eind 2014 vanaf de voorgevel bezien voorbij de kadastrale grens (dus op gemeentegrond) net als de terrassen (met lantaarns), de terrasmuur en de vutputten op naastgelegen percelen aan de [Straatnaam] . Op een andere plaats in de voortuin, dichterbij het pand dan het in het geding zijnde hek, stond haaks op de voorgevel een tweede hekje. Tussen de twee hekwerken was een open toegang richting de voordeur, zodat het perceel (en daarmee de omstreden strook grond) niet geheel was afgesloten voor derden.
Nu deze feitelijke situatie duidelijk is, bestaat geen reden de situatie ter plaatse op te nemen, zoals [Man/vrouw] in de dagvaarding heeft verzocht.
4.12.
Bij hantering van de in de rechtspraak neergelegde maatstaven, zoals hierboven uiteengezet, is de rechtbank van oordeel dat uit de stellingen van [Man/vrouw] niet is af te leiden dat sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de strook grond door [Man/vrouw] of diens rechtsvoorganger. Uit de stellingen van [Man/vrouw] is immers niet af te leiden dat hij of zijn rechtsvoorganger zich vóór eind 2014 zodanig heeft gedragen dat de gemeente daaruit niet anders kon afleiden dan dat [Man/vrouw] en/of diens rechtsvoorganger pretendeerden eigenaar van de strook grond te zijn. Uit die stellingen zijn met andere woorden geen uiterlijke feiten af te leiden die de gemeente onder de gegeven omstandigheden moesten doen begrijpen dat [Man/vrouw] of zijn rechtsvoorganger zich als eigenaar beschouwde.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank valt het in de strook grond aanbrengen van een afscheiding in de vorm van een hek niet te scharen onder uiterlijk waarneembare gedragingen waaruit naar verkeersopvatting ondubbelzinnig een gaan houden voor zichzelf met onttrekking van bezit aan de gemeente kan worden afgeleid. Voor het gebruik van de strook grond (als voortuintje), het plaatsen van fietsenrekken en het aanbrengen van eigen bestrating op deze strook, geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens dat daaruit niet ondubbelzinnig blijkt van een pretentie om de strook grond aan het eigendomsrecht van de gemeente te onttrekken en voor zichzelf te gaan houden. Daarbij is ook van belang dat de strook grond vrij voor een ieder toegankelijk is, omdat de doorgang naar de voordeur niet door een hek wordt afgesloten.
4.14.
Dit wordt niet anders doordat het hekwerk al die jaren, zoals door [Man/vrouw] is gesteld maar door de gemeente is betwist, op nagenoeg gelijke hoogte stond met diverse andere objecten op naburige percelen, waaronder het terras, de terrasmuur en vetputten van [Naam 1] en het terras met lantaarns van [Naam 2] , reeds omdat niet duidelijk is of de eigenaren van die percelen in het verleden de eigendom van een strook grond hebben verworven, dan wel zij de strook door eigen gedragingen die niet als inbezitneming zijn aan te merken, aan hun perceel hebben toegevoegd.
4.15.
Voor zover [Man/vrouw] erop wijst dat de gemeente jarenlang op de hoogte was van het bestaan van het hekwerk en het gebruik van de strook grond door (de rechtsvoorganger van) [Man/vrouw] heeft gedoogd kan - hoewel aan [Man/vrouw] kan worden toegegeven dat de gemeente de toestand lang op zijn beloop heeft gelaten - die omstandigheid hem niet baten. Deze omstandigheid levert immers geen wilsuiting van (de rechtsvoorganger van) [Man/vrouw] op waaruit de gemeente heeft moeten afleiden dat hij pretendeerde eigenaar te zijn. Uit het achterwege blijven van handelend optreden door de gemeente kan overigens niet worden afgeleid dat zij ten gunste van (de rechtsvoorganger van) [Man/vrouw] afstand heeft gedaan van haar eigendomsrecht met betrekking tot de strook grond of dat (de rechtsvoorganger van) [Man/vrouw] daarop gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen.
4.16.
Voor zover [Man/vrouw] beoogt te stellen dat de gemeente onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld door zonder toestemming het hek terug te plaatsen naar de kadastrale grens en het tuintje te slopen, overweegt de rechtbank dat deze - door de gemeente betwiste - stelling [Man/vrouw] niet kan baten, omdat deze hoe dan ook niet tot de conclusie kan leiden dat hij, in weerwil van hetgeen hiervoor is overwogen, eigenaar is van de omstreden strook grond.
4.17.
Nu naar het oordeel van de rechtbank door [Man/vrouw] onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt van een ondubbelzinnige inbezitneming door hem en/of zijn rechtsvoorganger van de strook gemeentegrond en (aldus) van een voor de gemeente voldoende kenbare inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente van die strook grond, kan ook de subsidiaire grondslag (bevrijdende verjaring op grond van artikel 3:105 BW) de vorderingen van [Man/vrouw] niet dragen.
Bewijsaanbod4.18. [Man/vrouw] heeft weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom als niet terzake dienend gepasseerd.
Slotsom4.19. De slotsom is dat de VOF niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. De vorderingen van [Man/vrouw] , die als grondslag hebben dat [Man/vrouw] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, dienen gelet op het voorgaande te worden afgewezen.
Proceskosten4.20. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat
€ 904,00(2 punten × factor 1 x tarief € 452)
Totaal € 1.517,00
De rechtbank zal deze kostenveroordeling, zoals door de gemeente verzocht, vermeerderen met de wettelijke rente bij niet tijdige betaling en uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4.21.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld, te vermeerderen met de wettelijke rente als door de gemeente gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart de VOF niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
5.2.
wijst de vorderingen van [Man/vrouw] af;
5.3.
veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van de [Gemeente] tot op heden begroot op € 1.517,00, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt eisers in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.