Uitspraak
RECHTBANK Noord-Holland
1.de vennootschap onder firma [Eiseres sub 1] ,
[Eiseres sub 2],
[Eiser sub 3],
[Gemeente],
1.De procedure
- de dagvaarding tevens houdende verzoek tot gevoegde behandeling met de aanhangige procedure voor deze rechtbank onder zaaknummer / rolnummer: C/15/226281/ HA ZA 15/317 van 31 juli 2015, met producties 1 tot en met 6,
- de conclusie van antwoord in het incident tot gevoegde behandeling, tevens houdende akte tot referte waar het een verzoek tot rolvoeging zou betreffen, van 26 augustus 2015,
- de akte verzoek tot rolvoeging van de zijde van [EP 1,2,3] . van 9 september 2015,
- het verzoek van [EP 1,2,3] . om doorhaling van het incident per roldatum 23 september 2015 en om verwijzing naar de rol voor voortprocederen,
- het bericht van de gemeente dat wordt ingestemd met doorhaling van het incident en verwijzing naar de rol voor voortprocederen,
- de (administratieve) rolvoeging van deze zaak met de zaak C/15/226281/ HA ZA 15/317,
- de conclusie van antwoord met producties GA tot en met GM,
- het tussenvonnis van 2 december 2015,
- het proces-verbaal van comparitie van 9 maart 2016, waarbij deze zaak gelijktijdig met zaak C/15/226281/ HA ZA 15/317 is behandeld, en de in het proces-verbaal genoemde stukken.
2.De feiten
3.Het geschil
De gemeente betwist voorts dat [Vrouw] en [Man] door verjaring eigenaar zijn geworden van de omstreden strook grond. In dit verband voert de gemeente aan dat geen sprake is van inbezitneming, die aan de daartoe te stellen eisen voldoet. Als wél sprake is van inbezitneming, stelt de gemeente dat uit niets blijkt dat die inbezitneming meer dan 20 jaar heeft geduurd. Zowel over het begin als het einde van de verjaringstermijn stellen [Vrouw] en [Man] nagenoeg niets. Ook is, aldus de gemeente, geen sprake van een onafgebroken en dus voortdurend bezit door [Vrouw] en [Man] , die in rechte opkomen nadat het hekwerk
- met toestemming van hun rechtsvoorganger - was teruggeplaatst. De gemeente voert verder als verweer aan, onder verwijzing naar overgelegde foto’s, dat de bomenrij in de [Straatnaam] niet in een rechte lijn loopt en dat de stelling dat iedereen in de straat de bomenrij als erfgrens hanteerde onjuist is. Er waren en zijn ook grondeigenaren die wel de kadastrale grens in acht namen. Volgens de gemeente is bovendien van belang dat het hekwerk aan de linkerzijde van het perceel van [Vrouw] en [Man] , dwars geplaatst, min of meer loopt tot aan de perceelsgrens, die daar samenvalt met de kadastrale grens, terwijl het hek dat vóór het pand was geplaatst niet conform die grens is neergezet; dat hek stond op gemeentegrond. De gemeente betwist dat enig vertrouwen is gewekt aangaande een andere erfgrens.
4.De beoordeling
De gemeente moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden gevolgd in haar betoog dat de VOF geen eigenaar kan zijn van een onroerende zaak, dat zij dus ook geen eigenaar kan zijn geworden door verjaring en dat een declaratoir vonnis met die strekking ten aanzien van haar geen effect kan hebben. De conclusie is dat de VOF wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen.
De ontvankelijkheid van [Vrouw] en [Man]4.2. Voor zover de gemeente als verweer aanvoert dat [Vrouw] en [Man] evenmin in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, omdat niet duidelijk is in welke hoedanigheid zij procederen, volgt de rechtbank dit verweer niet.
Uit de dagvaarding maakt de rechtbank op dat [Vrouw] en [Man] beiden als privépersoon in rechte optreden. Dat zij tevens in hun hoedanigheid van vennoot deze procedure zijn gestart blijkt uit niets. De rechtbank heeft hiervoor onder 2.1 vastgesteld dat [Vrouw] en [Man] gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, het pand in eigendom hebben verkregen. Als eigenaren van het pand kunnen en mogen zij zich samen beroepen op verjaring indien zij menen dat aan de daartoe gestelde vereisten is voldaan. Daarvoor is niet relevant dat zij de eigendom hebben verkregen ten behoeve van de VOF. Nu voorts genoegzaam is gebleken dat [Vrouw] en [Man] belang hebben bij hun vorderingen, is de conclusie dat zij (hierna: [Man/vrouw] ) ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [Man/vrouw] de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die hij ten grondslag legt aan zijn beroep op verjaring.
Op grond van artikel 3:23 BW kan een beroep op goede trouw niet slagen indien dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Nu [Man/vrouw] de stelling van de gemeente, inhoudende dat [Man/vrouw] bij aankoop van het pand in februari 2015 de eigendomsgrenzen duidelijk konden afleiden uit de kadastrale kaart bij de notaris en van een fout van de notaris geen sprake is, niet heeft betwist, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [Man/vrouw] in geval van raadpleging van de openbare registers zou hebben geweten dat de strook grond niet bij zijn perceel hoorde. Het beroep op goede trouw van [Man/vrouw] kan op grond van artikel 3:23 BW reeds hierom niet slagen. Ook is op geen enkele wijze komen vast te staan dat de rechtsvoorganger van [Man/vrouw] te goeder trouw heeft gehandeld. Voor hem geldt immers evenzeer dat hij door raadpleging van de registers de juiste positie van de kadastrale grens had kunnen vaststellen.
Los van het voorgaande stuit het beroep op artikel 3:99 BW ook af op de omstandigheid dat de gemeente het bezit van de omstreden strook grond, zoals hieronder nader wordt overwogen, niet heeft verloren en de verjaringstermijn daarom geen aanvang heeft genomen. Het beroep op verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW faalt daarom.
Beroep op bevrijdende verjaring4.7. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of [Man/vrouw] , zoals hij subsidiair betoogt, op grond van artikel 3:105 BW eigenaar geworden is van de strook grond.
Voor verkrijging uit hoofde van artikel 3:105 BW is vereist is dat degene die zich op die verkrijging beroept het bezit heeft op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Niet relevant is of het bezit al dan niet te goeder trouw is en evenmin hoe lang de actuele bezitter bij het verstrijken van de termijn het goed al in bezit heeft. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortgeduurd (artikel 3:306 BW).
Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van artikel 3:113 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.
Nu deze feitelijke situatie duidelijk is, bestaat geen reden de situatie ter plaatse op te nemen, zoals [Man/vrouw] in de dagvaarding heeft verzocht.
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat
€ 904,00(2 punten × factor 1 x tarief € 452)
Totaal € 1.517,00