ECLI:NL:RBNHO:2016:4690

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
C/15/242413 / KG ZA 16-304
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid Nederlandse rechter in geschil over ouderlijke verantwoordelijkheid

In deze zaak, die op 7 juni 2016 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van de man in een kort geding. De man vorderde een verbod voor de vrouw om met hun minderjarige kind naar het buitenland te verhuizen. De vrouw had de [X] nationaliteit en was met het kind naar [Land] verhuisd, terwijl de man in Nederland woonde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gewone verblijfplaats van het kind in [Land] was, omdat de vrouw daar woonde en de intentie had om daar te blijven. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op artikel 8 van de Verordening Brussel IIbis, die bepaalt dat de rechter van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is. De voorzieningenrechter concludeerde dat de man niet voldoende had aangetoond dat het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, en verklaarde zich daarom onbevoegd. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de status van partijen als gewezen partners.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie, locatie Alkmaar
TB/JG
zaaknummer / rolnummer: C/15/242413 / KG ZA 16-304
Vonnis in kort geding van 7 juni 2016
in de zaak van
[Voornamen eiser] [Achternaam],
wonende te [Woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.L. Sieval te [Woonplaats] ,
tegen
[Voornamen gedaagde] [Achternaam gedaagde],
wonende te [Woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.W. Castelijns te Alkmaar.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.Het verloop van het geding

1.1.
Ter terechtzitting van 24 mei 2016 zijn verschenen de man vergezeld van
mr. Sieval voornoemd. De vrouw is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Castelijns voornoemd.
1.2.
De man heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de dagvaarding van 10 mei
2016.
1.3.
De vrouw heeft de vordering bestreden.
1.4.
Na verder debat hebben partijen de stukken, zijnde van de zijde van de vrouw de
originele dagvaarding met producties, overgelegd en vonnis gevraagd.
1.5.
De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Deze relatie is in [Maand/jaar] beëindigd. Uit de relatie van partijen is op [Geboortedatum kind] de thans nog minderjarige [Roepnaam kind] [Voornamen kind] [Achternaam] (hierna: [Roepnaam kind] ) geboren. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [Roepnaam kind] . De man heeft [Roepnaam kind] erkend.
2.2.
De vrouw heeft de [X] nationaliteit. Zij was ten tijde van het ontstaan van de relatie met de man woonachtig in [Land] . Toen zij zwanger raakte is de vrouw vanuit [Land] verhuisd naar Nederland en zij is ingetrokken in de woning van de moeder van de man, bij wie de man inwoont. [Roepnaam kind] is geboren in Nederland en hij heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
In [Maand/jaar] is de vrouw samen met [Roepnaam kind] op vakantie - dan wel in verband met een ‘time out’ in de relatie tussen de man en de vrouw - naar [Land] gegaan. Kort voordat de man deze procedure aanhangig heeft gemaakt, heeft de vrouw hem te kennen gegeven dat zij niet voornemens is met [Roepnaam kind] terug te keren naar Nederland. Partijen hebben nog contact met elkaar. De vrouw heeft aangegeven dat de man [Roepnaam kind] kan bezoeken in [Land] . Wegens gebrek aan financiële middelen heeft er (nog) geen omgang tussen de man en [Roepnaam kind] plaatsgevonden sinds [Maand/jaar] .

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – samengevat – de vrouw te verbieden om met [Roepnaam kind] naar [Land] dan wel het buitenland te verhuizen, althans de vrouw te bevelen om binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn met [Roepnaam kind] te gaan wonen binnen een straal van 25 kilometer van zijn woonplaats, op straffe van een dwangsom.
3.2.
De man heeft gesteld dat op grond van artikel 8 lid 1 Brussel IIbis de rechtbank Noord-Holland bevoegd is daar [Roepnaam kind] zijn gewone verblijfplaats heeft te [Woonplaats] . Verder stelt de man dat vanaf de geboorte van [Roepnaam kind] partijen gezamenlijk de dagelijkse zorg voor de minderjarige op zich hebben genomen en dat het inkomen van de man hiervoor is aangewend. Volgens de man heeft de vrouw - ook in [Land] – geen zelfstandig inkomen en biedt zij [Roepnaam kind] geen stabiele omgeving, waaronder een vaste verblijfplaats. De man kan [Roepnaam kind] dit wel bieden. Daarnaast wordt door het vertrek naar [Land] van de vrouw met de minderjarige omgang tussen [Roepnaam kind] en de man onmogelijk gemaakt. Inmiddels heeft de man bij de rechtbank Noord-Holland een verzoek ingediend tot vaststelling van het gezamenlijk ouderlijk gezag over [Roepnaam kind] .
3.3.
De vrouw voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

rechtsmacht

4.1.
De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft over dit geschil te oordelen, aangezien [Roepnaam kind] ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in [Land] zijn gewone verblijfplaats had.
4.2.
De man stelt dat Nederlandse rechter wel rechtsmacht heeft en voert daartoe aan dat [Roepnaam kind] wel in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. [Roepnaam kind] is volledig geïntegreerd in de sociale en familiale omgeving te [Woonplaats] , alwaar hij het grootste deel van zijn leven verbleven heeft. Hij staat ingeschreven in [Woonplaats] , wordt dat feitelijk verzorgd en opgevoed en hij verblijft in familieverband met de man en de moeder van de man. Nagenoeg alle spullen waaraan [Roepnaam kind] gehecht is bevinden zich te [Woonplaats] en alle voorzieningen (zoals het consultatiebureau) bevinden zich daar. [Roepnaam kind] is geboren in Nederland en hij heeft de Nederlandse nationaliteit.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Met partijen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechtsmacht van de rechter in deze zaak moet worden ontleend aan artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: de Verordening Brussel IIbis).
4.4.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Verordening Brussel IIbis, zijn betreffende geschillen over de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het tweede lid van dit artikel noemt een aantal uitzonderuingen. Die zijn hier niet aan de orde.
4.5.
Ten aanzien van de rechtsmacht moet dus aansluiting worden gezocht bij het gerecht van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van [Roepnaam kind] . Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ heeft een communautaire betekenis. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EU 2 april 2009, zaak C-523/07) moet onder gewone verblijfplaats worden verstaan de plaats waar een betrokkene zijn permanente centrum van belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Er moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Een andere aanwijzing kan zijn dat een aanvraag voor een sociale woning bij de betrokken dienst van die staat is ingediend. Daarentegen kan de omstandigheid dat de kinderen in een lidstaat verblijven waar zij, gedurende een korte periode, een trekkend bestaan leiden, een aanwijzing zijn dat de gewone verblijfplaats van die kinderen zich niet in die staat bevindt. De nationale rechter dient tegen de achtergrond van deze criteria en op basis van een globaal onderzoek de gewone verblijfplaats van de kinderen te bepalen.
4.6.
In zijn arrest van 22 december 2010 (zaak C-497/10) heeft het HvJ EU het begrip 'gewone verblijfplaats' nog nader reliëf gegeven. Het Hof heeft het volgende overwogen:
‘51. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, om onderscheid te maken tussen de gewone verblijfplaats en de enkele tijdige aanwezigheid, het verblijf normaal gezien van een zekere duur moet zijn, teneinde een voldoende bestendigheid tot uitdrukking te brengen. In de verordening wordt echter geen minimumduur genoemd. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt namelijk vooral de wens van de betrokkene om er het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van een verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen, nu deze beoordeling moet worden verricht gelet op alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
52. In het hoofdgeding kan de leeftijd van het kind bovendien van bijzonder belang zijn.
53. De sociale en familiale omgeving van het kind, die van wezenlijk belang is voor de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats, bestaat namelijk uit verschillende elementen waarmee rekening moet worden gehouden in het geval van een kind van leerplichtige leeftijd van die welke in aanmerking moet worden genomen in het geval van een minderjarige die zijn studie heeft beëindigd of van die welke relevant zijn voor een zuigeling.
54. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
55. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale omgeving van de kring van mensen van wie hij afhankelijk is. Wanneer de zuigeling, zoals in het hoofdgeding, daadwerkelijk onder het gezag van zijn moeder staat, moet dus haar integratie in haar sociale en familiale omgeving worden beoordeeld. In dat verband kunnen de in de rechtspraak van het Hof genoemde criteria, zoals de redenen voor de verhuizing van de moeder van het kind naar een andere lidstaat, haar talenkennis of geografische en familiale wortels, relevant zijn.’
4.7.
Bij de beoordeling over de gewone verblijfplaats’ van [Roepnaam kind] neemt de voorzieningenrechter, naast de door de man genoemde feiten en omstandigheden, de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
  • [Roepnaam kind] en de man hebben de Nederlandse nationaliteit;
  • de vrouw heeft de [X] nationaliteit;
  • de vrouw is, nadat zij bekend was geworden met de zwangerschap, vanuit [Land] naar Nederland verhuisd en is bij de man ingetrokken in de woning van diens moeder;
  • [Roepnaam kind] is op [Geboortedatum kind] geboren te Nederland en in [Maand/jaar] met de vrouw vertrokken naar [Land] ;
  • De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [Roepnaam kind] ;
  • [Roepnaam kind] verblijft thans met de vrouw bij de moeder van de vrouw;
  • de vrouw woont in bij haar moeder en heeft thans een inkomen in [Land]
  • de vrouw heeft aan de man te kennen gegeven niet meer met [Roepnaam kind] naar Nederland te zullen terugkeren.
4.8.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat [Roepnaam kind] zijn gewone verblijfplaats in [Land] heeft. Doorslaggevend voor dat oordeel is dat de vrouw in [Land] woonachtig was, slechts kort in Nederland (iets meer dan een jaar) is verbleven, de jonge leeftijd van [Roepnaam kind] , het gegeven dat [Roepnaam kind] thans vijf maanden (van de 14 maanden) met de vrouw in [Land] verblijft met de kennelijke intentie van de vrouw om daar te blijven en een bestendig bestaan op te bouwen in de nabijheid van haar familie. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. Hetgeen de man daartegen heeft aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af.
4.9.
Gelet op dit oordeel, kan hetgeen verder is gesteld onbesproken blijven.
4.10.
Nu partijen gewezen partners van elkaar zijn, zal voorzieningenrechter de proceskosten als na te melden compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vordering van de man kennis te nemen;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. T. Beemsterboer op 7 juni 2016.