In deze zaak, die op 7 juni 2016 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van de man in een kort geding. De man vorderde een verbod voor de vrouw om met hun minderjarige kind naar het buitenland te verhuizen. De vrouw had de [X] nationaliteit en was met het kind naar [Land] verhuisd, terwijl de man in Nederland woonde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gewone verblijfplaats van het kind in [Land] was, omdat de vrouw daar woonde en de intentie had om daar te blijven. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op artikel 8 van de Verordening Brussel IIbis, die bepaalt dat de rechter van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is. De voorzieningenrechter concludeerde dat de man niet voldoende had aangetoond dat het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, en verklaarde zich daarom onbevoegd. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de status van partijen als gewezen partners.