ECLI:NL:RBNHO:2016:5819

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2689
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C. Terwiel-Kuneman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake huishoudelijke ondersteuning op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 14 juli 2016 uitspraak gedaan op verzoeken om voorlopige voorzieningen van een verzoekster die huishoudelijke ondersteuning aanvroeg op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. Verzoekster had eerder een afwijzing ontvangen van haar verzoek om een tijdelijke maatwerkvoorziening, welke was afgewezen omdat er geen spoedeisend geval was. Daarnaast had verzoekster bezwaar gemaakt tegen een besluit van 1 juli 2016, waarin haar huishoudelijke ondersteuning voor 4 uur per week werd toegekend voor de periode van 20 juni 2016 tot 15 juli 2018.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster, die lijdt aan diverse gezondheidsproblemen, onvoldoende onderbouwd heeft dat het aantal uren huishoudelijke hulp dat haar was toegekend niet voldeed aan haar behoeften. De rechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang meer was, aangezien het onderzoek naar aanleiding van de melding was voltooid en de aanvraag was beoordeeld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, evenals het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter slechts een voorlopig oordeel geeft en dat dit niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. De rechter heeft ook opgemerkt dat de CIZ-normen zijn toegepast en dat het verschil in toegekende uren niet zonder meer leidt tot de conclusie dat het besluit onjuist is. Verzoekster heeft geen recente informatie overgelegd die haar standpunt ondersteunt, waardoor de rechter niet kon concluderen dat het besluit van 1 juli 2016 onjuist was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 16/2689 en HAA 16/3060
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juli 2016 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. H.S. Eisenberger),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigden: mr. E. de Jong en M.C. Legemate).

Procesverloop

Zaaknummer: 16/2689
Bij besluit van 3 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van verzoekster om een tijdelijke maatwerkvoorziening afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit op 10 juni 2016 beroep ingesteld dat de rechtbank heeft doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. Op 12 juni 2016 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Zaaknummer: 16/3060
Bij besluit van 1 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster huishoudelijke ondersteuning toegekend voor 4 uur per week over de periode 20 juni 2016 tot 15 juli 2018.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde die werd vergezeld door de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster - geboren op [geboortedatum] - voert een eenpersoonshuishouden. Zij heeft long- hart- en vaatklachten.
Bij besluit van 22 november 2013 is aan verzoekster huishoudelijke hulp toegekend in de vorm van zorg in natura voor 4 uur en 30 minuten per week (klasse 3 (4 tot en met 7 uur per week).
Verzoekster heeft op 12 oktober 2015 een ondersteuningsplan ondertekend en zich op 16 oktober 2015 bij verweerder gemeld. Op 4 november 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden waarna verzoekster een onderzoeksverslag heeft getekend dat verweerder heeft aangemerkt als een aanvraag om huishoudelijke ondersteuning met begeleiding als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Op verzoek van verweerder heeft de zorgaanbieder, na een bezoek aan verzoekster te hebben gebracht in januari 2016, het ondersteuningsplan van 12 oktober 2015 aangepast. Hierbij zijn de taken herzien en is lichte begeleiding (F2) toegevoegd. In dit ondersteuningsplan wordt uitgegaan van 3 uur per week. Verzoekster is hiermee niet akkoord gegaan. Verweerder heeft vervolgens een onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat het door de zorgaanbieder opgestelde ondersteuningsplan correct is. Bij besluit van 11 februari 2016 heeft verweerder onder verwijzing naar dit ondersteuningsplan, gedateerd 29 januari 2016, geconcludeerd dat met deze uit te voeren activiteiten het doel, een schoon en leefbaar huis, gerealiseerd wordt. Aan verzoekster is huishoudelijke ondersteuning met begeleiding toegekend over de periode 29 januari 2016 tot en met 28 januari 2018. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Verzoekster heeft op 29 april 2016 een nieuwe melding gedaan en verweerder verzocht een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken als bedoeld in artikel 2.3.3. van de Wmo 2015.
Verweerder heeft op 3 mei 2016 afwijzend op dit verzoek beslist en bepaald dat verzoekster met de zorgverlener in overleg moet treden.
Op 17 juni 2016 heeft een huisbezoek plaatsgevonden.
Op 1 juli 2016 heeft verweerder opnieuw huishoudelijke ondersteuning geïndiceerd ditmaal over de periode 20 juni 2016 tot en met 15 juli 2018. Hierbij heeft verweerder de CIZ-normen toegepast zoals gehanteerd voor de Wmo 2015 met als resultaat dat aan verzoekster 4 uur huishoudelijk ondersteuning per week wordt toegekend in plaats van de in het ondersteuningsplan genoemde 3 uur.
Verzoekster heeft tegen het besluit van 1 juli 2016 bezwaar gemaakt en zich op 6 juli 2016 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
Zaaknummer 16/2689
3. Verweerder heeft het verzoek om een tijdelijke maatwerkvoorziening afgewezen omdat geen sprake was van een spoedeisend geval zoals in artikel 2.3.3. van de Wmo 2015 wordt vereist. Verweerder heeft ter zitting vermeld dat niet aannemelijk is dat de gezondheidstoestand van verzoekster ernstig is verslechterd.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat met het besluit van 1 juli 2016 de wettelijke grondslag voor het verzoek om een tijdelijke maatwerkvoorziening is komen te vervallen nu het onderzoek met het besluit van 1 juli 2016 is afgerond. Dit heeft tot gevolg dat verzoekster geen procesbelang meer heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de afwijzing tot het treffen van een tijdelijke maatwerkvoorziening.
4. Verzoekster heeft ter zitting aangevoerd dat zij wel een procesbelang heeft omdat de motivering van het besluit van 3 mei 2016 net als de motivering van gelijksoortige besluiten niet deugt. Verzoekster verwijst in dit verband naar eerdere uitspraken van deze rechtbank. Verzoekster heeft een aandoening aan haar vaatsysteem, vervolgens kreeg ze longkanker en ze heeft ook COPD. In 2015 ontving ze nog 6 uur huishoudelijke hulp en met het besluit van 1 juli 2016 ontvangt ze nu nog maar 4 uur. Verzoekster heeft op basis van haar gezondheidssituatie 7,4 uren per week nodig.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er als gevolg van het besluit van 1 juli 2016 geen spoedeisend belang meer is. Inmiddels is immers het onderzoek naar aanleiding van de melding voltooid en de aanvraag beoordeeld. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
Het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten wordt eveneens afgewezen omdat niet is gebleken dat sprake was van een spoedeisend geval als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 op grond waarvan de uitkomst van het onderzoek niet kon worden afgewacht.
Zaaknummer: 16/3060
6. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het besluit van 1 juli 2016 ziet op een andere periode dan het besluit van 11 februari 2016 zodat dit besluit moet worden gezien als een nieuw besluit en - anders dan in het verweerschrift vermeld - het besluit van 11 februari 2016 niet vervangt.
Verweerder heeft in het besluit van 1 juli 2016 de CIZ-normen toegepast zoals dat geschiedde voor de inwerkingtreding van de Wmo 2015. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 geen klassen meer worden gehanteerd. Verweerder heeft toegelicht dat het verschil tussen 4 uur en dertig minuten uit november 2013 en de thans toegekende 4 uur per week kan worden verklaard. Verzoekster heeft blijkens het formulier verklaard zelf de afwas te kunnen doen en daarvoor staan 30 minuten per week.
7. Verzoekster voert aan dat dit onvoldoende is en verwijst naar de situatie tot februari 2016 toen zij - in de praktijk - 6 uur huishoudelijk hulp ontving.
Verder vindt verzoekster de CIZ-normen die verweerder met het besluit van 1 juli 2016 weer heeft gehanteerd niet inzichtelijk. Verzoekster kan een warme maaltijd niet klaarmaken en is aangewezen op astronautenvoedsel. Verder moet het huis in verband met haar gezondheidsklachten stofvrij zijn. Verzoekster vindt dat zij 7,4 uur per week huishoudelijk ondersteuning nodig heeft.
8. Aan het besluit heeft verweerder de CIZ-normen ten grondslag gelegd. Op 17 juni 2016 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Verzoekster heeft weliswaar gewezen op medische klachten en een verslechtering van haar medische situatie maar zij heeft nog geen (recente) informatie overgelegd op grond waarvan kan worden aangenomen dat het besluit van 1 juli 2016 voor onjuist moet worden gehouden en het onderzoek in de bezwaarfase niet kan worden afgewacht. Daarnaast kunnen voor het bereiden van maaltijden geen minuten worden toegekend, omdat verzoekster daarvoor gebruik kan maken van een algemene voorziening. Het enkele feit dat verzoekster in het verleden in de praktijk 6 uur hulp heeft ontvangen, betekent niet dat het nieuwe besluit dat is gebaseerd op de CIZ normen en dat is gebaseerd op onderzoek waaronder een huisbezoek, zonder meer moet leiden tot de conclusie dat het nieuwe besluit niet juist kan zijn. Onder deze omstandigheden heeft verzoekster naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd op grond waarvan het aantal uren huishoudelijke hulp onvoldoende zou zijn zodat de uitkomst van de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst beide verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel-Kuneman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.