4.4.De vraag die allereerst moet worden beantwoord is of de rechter bij de beoordeling van de vraag of hij op grond van artikel 7 lid 1 sub a Herschikte EEX-Vo bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen mag uitgaan van de stellingen van eiser of dat ook de betwisting van gedaagde in aanmerking moet worden genomen. In een reeks arresten heeft het Hof van Justitie van de EG/EU zich hierover uitgelaten. In HvJ EG 4 maart 1982, NJ 1983, 508 (Effer/Kantner) heeft het Hof beslist dat de rechter die een uit een overeenkomst ontstaan geschil moet beoordelen, de voornaamste voorwaarden voor zijn bevoegdheid – ook ambtshalve – mag nagaan in het licht van de door de belanghebbende partij verstrekte overtuigende en relevante gegevens waaruit het al dan niet bestaan van de overeenkomst blijkt. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat niet doorslaggevend is of gedaagde het bestaan van de aan de eis ten grondslag gelegde overeenkomst betwist en dat het enkele feit dat de gedaagde betwist dat er een overeenkomst is niet voldoende is om tot onbevoegdheid te doen concluderen. Dit blijkt ook uit het arrest van het HvJ EG van 3 juli 1997, ECLI:EU:C:1995:61 (Benincasa) waarin het Hof op vragen van het Oberlandesgericht München over de bepaling inzake forumkeuze heeft geantwoord dat het doel van rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. De rechtszekerheid zou gemakkelijk in gevaar kunnen komen indien een partij deze bepaling opzij zou kunnen zetten door de enkele bewering dat de overeenkomst nietig is. Deze conclusie strookt volgens het Hof met de oplossing die zij eerder in het arrest Effer/Kantner heeft gekozen en waarin het Hof voor recht verklaarde dat de eiser zich tot het gerecht van de plaats van uitvoering kan wenden, ook wanneer de totstandkoming van de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt, tussen partijen in geschil is.
Recentelijk heeft het Hof in het arrest HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2016:449 over deze kwestie het volgende overwogen:
“58 Met zijn vierde vraag wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of in het kader van de toetsing van de internationale bevoegdheid overeenkomstig verordening nr. 44/2001, betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn aan een uitgebreide bewijsprocedure moeten
worden onderworpen of dat veeleer voor de beslissing over de bevoegdheidsvraag ervan moet worden uitgegaan dat de beweringen van enkel de verzoekende partij juist zijn.
59 Vast staat dat verordening nr. 44/2001 de omvang van de controleverplichtingen die op de nationale gerechten bij de verificatie van hun internationale bevoegdheid rusten, niet uitdrukkelijk bepaalt.
60 Het betreft hier weliswaar een aspect van intern procesrecht, dat voormelde verordening niet unificeert (zie in die zin arrest G, C-92/10, EU:C:2012:142, punt 44), maar de toepassing van de relevante nationale regels mag geen afbreuk doen aan het nuttig effect van verordening nr. 44/2001 (zie arrest Shevill e.a., C-68/93, EU:C:1995:61, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61 In dit verband heeft het hof geoordeeld dat het doel van rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken (zie arrest Benincasa, C-269/95, EU:C:1997:337, punt 27). Aangaande de toepassing van dit vereiste in het kader van de bijzondere bevoegdheden die in het hoofdgeding aan de orde zijn, heeft het Hof om te beginnen verklaard dat de rechter die een uit een overeenkomst ontstaan geschil moet beoordelen, de voornaamste voorwaarden voor zijn bevoegdheid – ook ambtshalve – mag nagaan in het licht van de door de belanghebbende partij verstrekt overtuigende en relevante gegevens waaruit het al dan niet bestaan van de overeenkomst blijkt (arrest Effer, 38/81, EU:C:1982:79, punt 7).
62 Voorts heeft het Hof, specifiek voor artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, gepreciseerd dat de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn internationale bevoegdheid, niet de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de vordering volgens de regels van nationaal recht beoordeelt, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat identificeert die zijn bevoegdheid op grond van deze bepaling rechtvaardigen (arrest Folien Fischer en Fofitec, C-133/11, EU:C:2012:664, punt 50). De verwijzende rechter mag dus uitgaan van verzoekers beweringen inzake de voorwaarden voor aansprakelijkheid uit
onrechtmatige daad, zij het enkel om na te gaan of hij krachtens die bepaling bevoegd is (arrest Hi Hotel HCF, C-387/12, FU:C:2014:215, punt 20).
63 Indien reeds in dit stadium van de procedure moest worden overgegaan tot een gedetailleerde bewijsvoering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, zou daarmee vooruit worden gelopen op het onderzoek van de gegrondheid.
64 Wanneer de verweerder de beweringen van de verzoeker betwist, hoeft de nationale rechter dus weliswaar niet in het stadium van de bepaling van de bevoegdheid over te gaan tot een bewijsprocedure, maar zowel het doel van een goede rechtsbedeling – dat aan verordening nr. 44/2001 ten grondslag ligt – als de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies vereisen dat het aangezochte gerecht zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.
65 Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat in het kader van de toetsing van de bevoegdheid overeenkomstig verordening nr. 44/2001, geen uitgebreide bewijsprocedure hoeft te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn.
Het aangezochte gerecht kan zijn internationale bevoegdheid echter toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.”