In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 7 september 2016, gaat het om een verzoek van de man om gezamenlijk gezag over zijn minderjarige kind, dat geboren is uit een relatie met de vrouw. De man en de vrouw hebben een complexe internationale situatie, waarbij de vrouw en het kind ten tijde van de indiening van het verzoek in Spanje verbleven. De rechtbank moest eerst de rechtsmacht beoordelen, aangezien het verzoek betrekking heeft op de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt onder de verordening Brussel II-bis. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van het kind op het moment van indiening van het verzoek in Nederland was, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd was om het verzoek te behandelen.
De rechtbank overwoog dat de vrouw en het kind niet voldoende geworteld waren in Spanje op het moment van de indiening van het verzoek. De vrouw had weliswaar de intentie om in Spanje te blijven, maar de rechtbank concludeerde dat de situatie van het kind en de ouders op dat moment niet zodanig was dat de gewone verblijfplaats in Spanje was gevestigd. De rechtbank oordeelde dat het Spaans recht van toepassing was, omdat de gewone verblijfplaats van het kind tijdens de procedure was gewijzigd. Dit leidde tot de conclusie dat partijen van rechtswege gezamenlijk belast zijn met het gezag over het kind volgens Spaans recht.
Uiteindelijk wees de rechtbank het verzoek van de man af, omdat er geen belang was bij het verzoek om mede belast te worden met het gezag, aangezien het gezag al van rechtswege gezamenlijk was. De beschikking werd gegeven door mr. M.E. Allegro, kinderrechter, en is openbaar uitgesproken op 7 september 2016.