ECLI:NL:RBNHO:2016:8063

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
C/15/246793 / FA RK 16-4605
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in een verzoek om vervangende toestemming voor het overbrengen van een minderjarige naar Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoek van een vrouw om vervangende toestemming om haar minderjarige zoon naar Nederland te laten overbrengen. De vrouw, die in Nederland woont, heeft haar verzoek ingediend omdat haar zoon in Eritrea verblijft en zij het belang van de minderjarige niet naar behoren kan beoordelen vanuit Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige zijn hoofdverblijf in Eritrea heeft en dat Eritrea geen partij is bij relevante internationale verdragen, zoals het Haags Kinderbeschermingsverdrag en de Verordening Brussel II-bis. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij zich onbevoegd verklaart op grond van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat er onvoldoende informatie is over de minderjarige en zijn situatie in Eritrea. De rechtbank kan het belang van de minderjarige niet naar behoren beoordelen, aangezien er geen bewijs is van zijn bestaan of informatie over zijn verzorging. De vrouw heeft weliswaar een doopakte van de minderjarige, maar deze is verloren gegaan door de oorlog in Eritrea. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen ondubbelzinnige instemming van de man is met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank, wat een vereiste is volgens artikel 12 lid 3 van de Verordening Brussel II-bis. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/246793 / FA RK 16-4605
beschikking van 28 september 2016 betreffende vervangende toestemming om een minderjarige naar Nederland te halen dan wel een verklaring voor recht dat de vrouw is belast met het eenhoofdig gezag
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Kemmers, gevestigd te Hoorn Nh,
--tegen--
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man.

1.Verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 26 juli 2016 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift met bijlagen van de vrouw.
1.2
Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.Verzoek

2.1
De vrouw heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: haar vervangende toestemming te verlenen om haar zoon, [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , naar Nederland te laten overbrengen;
Subsidiair: een verklaring voor recht af te geven dat de vrouw is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] , op grond waarvan zij - bij uitsluiting van de man - bevoegd is om haar zoon naar Nederland te laten overbrengen.

3.Beoordeling van het verzoek

3.1
De vrouw legt aan haar verzoek onder meer het volgende ten grondslag. Partijen zijn naar Eritrees recht op traditionele wijze gehuwd in 2000. Uit dit huwelijk is voornoemde minderjarige geboren. In Eritrea worden geboorten vrijwel nooit geregistreerd.
De vrouw beschikte wel over een doopakte van de minderjarige, maar die is in Eritrea verbrand als gevolg van de oorlog tussen Eritrea en Utopia. Omdat beide partijen in het leger van Eritrea werkten, besloten zij afzonderlijk van elkaar te vluchten. Daarbij was het niet mogelijk om de minderjarige mee te nemen. De minderjarige verbleef bij de moeder van de vrouw en verblijft daar tot op heden. Na aankomst in Nederland heeft de vrouw op 10 juni 2007 de relatie met de man verbroken. Naar Eritrees canoniek recht zijn zij nog steeds getrouwd, omdat een volgens dat recht geldige echtscheiding door een hogepriester die ten overstaan van partijen verklaart dat partijen zijn gescheiden, nooit heeft plaatsgevonden.
Vanaf het moment dat de vrouw in Nederland aankwam, heeft zij aan de Nederlandse autoriteiten aangegeven dat zij graag haar zoon wilde laten overkomen. Dat is door allerlei oorzaken tot nu toe nooit gebeurd.
bevoegdheid
3.2
Ten aanzien van de bevoegdheid heeft de vrouw het volgende aangevoerd.
De minderjarige heeft zijn hoofdverblijf in Eritrea. Eritrea is noch partij bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, noch partij bij de Verordening Brussel II-bis. Desondanks kan de Nederlandse rechter zich op verschillende gronden bevoegd verklaren om kennis te nemen van deze zaak. De vrouw beroept zich voor de bevoegdheid op het bepaalde in artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 5 Rv is de rechtbank bevoegd wegens verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer, omdat beide ouders al jaren in Nederland wonen en het in het belang van de minderjarige is om contact met de ouders te hebben. De Nederlandse rechter kan op grond hiervan het belang van de minderjarige naar behoren beoordelen.
Artikel 12 lid 3 Brussel II-bis bepaalt voorts dat de gerechten van een lidstaat voor zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn, zelfs indien het kind niet zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft, indien het kind een nauwe band met de lidstaat in kwestie heeft, in het bijzonder omdat één van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft en voorts de bevoegdheid in het belang is van het kind. Betrokken partijen dienen ondubbelzinnig de bevoegdheid van de rechtbank te erkennen. De vrouw erkent de bevoegdheid van de rechtbank en gaat ervan uit dat de man dit ook erkent.
Artikel 14 Brussel II-bis bepaalt tot slot dat, indien geen enkel gerecht van een lidstaat bevoegd is, de bevoegdheid wordt beheerst door de wetgeving van die lidstaat, zodat de rechtbank weer terecht komt bij artikel 5 Rv, alles aldus de vrouw.
3.3
De rechtbank overweegt als volgt. Kort en goed betoogt de vrouw dat de rechtbank bevoegd is op grond van artikel 5 Rv. Dit artikel bepaalt dat de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft,
tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland,
in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen bevoegdheid toekomt op grond van artikel 5 Rv. om het onderhavige verzoek te beoordelen, alleen al omdat het aannemen van de verbondenheid van de zaak met de Nederlandse rechtssfeer dient te worden bezien in het licht van de situatie dat de Nederlandse rechter zich in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. Behalve het gestelde in het verzoekschrift en vermelding van de minderjarige in het Rapport van eerste gehoor uit 2007 bij de Immigratie en Naturalisatiedienst, ontbreekt iedere informatie over de minderjarige. Er is niet alleen geen geboorteakte of ander bewijs van zijn bestaan, maar iedere informatie hoe het nu met hem is, waar hij woont, door wie hij wordt verzorgd en of hij zelf de wens heeft naar Nederland te komen - hij is nu 16 jaar oud en heeft volgens de vrouw zijn hele leven in Eritrea gewoond - ontbreekt en maakt dat de rechtbank zich niet in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
Een en ander staat overigens nog los van de vraag of de vrouw, zoals zij stelt (nog) het gezag heeft over de zoon. Ook dit kan de rechtbank niet beoordelen. Een en ander maakt dat naar het oordeel van de rechtbank er in de onderhavige zaak geen sprake is van een in artikel 5 Rv genoemd uitzonderlijk geval.
3.5
De bevoegdheid kan evenmin worden aangenomen op grond van het bepaalde in artikel 12 lid 3 Brussel II-bis, alleen al nu niet is gebleken van de ondubbelzinnige instemming zijdens de man. Dit verlangt immers een actieve handeling van beide partijen en de enkele aanname dat de man instemt is onvoldoende.
3.6
Gezien het vorenstaande zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren.
Het is evident en voorstelbaar dat de vrouw haar zoon graag bij zich wil hebben en voor hem een toekomst bij haar hier in Nederland wenst. Deze wens maakt het voorgaande echter niet anders.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
verklaart zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.