In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoek van een vrouw om vervangende toestemming om haar minderjarige zoon naar Nederland te laten overbrengen. De vrouw, die in Nederland woont, heeft haar verzoek ingediend omdat haar zoon in Eritrea verblijft en zij het belang van de minderjarige niet naar behoren kan beoordelen vanuit Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige zijn hoofdverblijf in Eritrea heeft en dat Eritrea geen partij is bij relevante internationale verdragen, zoals het Haags Kinderbeschermingsverdrag en de Verordening Brussel II-bis. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij zich onbevoegd verklaart op grond van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat er onvoldoende informatie is over de minderjarige en zijn situatie in Eritrea. De rechtbank kan het belang van de minderjarige niet naar behoren beoordelen, aangezien er geen bewijs is van zijn bestaan of informatie over zijn verzorging. De vrouw heeft weliswaar een doopakte van de minderjarige, maar deze is verloren gegaan door de oorlog in Eritrea. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen ondubbelzinnige instemming van de man is met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank, wat een vereiste is volgens artikel 12 lid 3 van de Verordening Brussel II-bis. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen.