Overwegingen
1. De uitspraak van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat het voor het treffen van een voorlopige voorziening spoedeisende belang ontbreekt. Verder is verweerder van mening dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot tenuitvoerlegging van het bij besluit van
4 december 2014 voorwaardelijk aan verzoeker opgelegde strafontslag. Volgens verweerder is het voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, te weten het verstrekken van vertrouwelijke (politie-)informatie betreffende een lopend strafrechtelijk onderzoek naar de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ), het verstrekken van vertrouwelijke (politie-)informatie over het strafrechtelijke verleden van [naam 2] aan [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en het doen van ongefundeerde en niet-geverifieerde uitlatingen over [naam 2] aan [naam 3] . Volgens verweerder kwalificeert dit alles als zeer ernstig plichtsverzuim. Gelet op alle feiten en omstandigheden is er, zo stelt verweerder, voldoende grond voor onmiddellijke tenuitvoerlegging van het strafontslag. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht.
3. Verzoeker voert allereerst aan dat hij een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening. Ter zitting heeft verzoeker hierover aangevoerd dat hij thans, als gevolg van een knieoperatie, arbeidsongeschikt is. De verwachting is dat de bedrijfsarts verzoeker per 21 november 2016, al dan niet gedeeltelijk, hersteld zal achten. Dan wil verzoeker zijn werkzaamheden kunnen hervatten.
4. Verzoeker heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder niet op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens tot de overtuiging kan zijn gekomen dat verzoeker zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Voor zover dit laatste wel het geval zou zijn, is volgens verzoeker geen sprake van ernstig plichtsverzuim.
5. Verzoeker voert eveneens aan dat de bestuursrechter de vaststelling van de feiten, de kwalificatie van de gedragingen als plichtsverzuim en de mate van verwijtbaarheid vol moet toetsen. In dit verband stelt verzoeker dat de verwijten die hem worden gemaakt boven elke twijfel verheven dienen te zijn. Ten onrechte hanteert verweerder de maatstaf van aannemelijkheid.
6. Daarnaast voert verzoeker aan dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan de onderzoekswensen van verzoeker. Volgens verzoeker is verder niet deugdelijk onderzocht of het beweerdelijke plichtsverzuim hem wel kan worden toegerekend.
7. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat de geluidopname van het gesprek op
18 september 2015 onrechtmatig is gemaakt en verkregen.
8. Voorts heeft verweerder volgens verzoeker ten onrechte besloten om over te gaan tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van het strafontslag. Dit besluit is onevenredig en ontbeert een deugdelijke motivering, aldus verzoeker. Bovendien zijn er hiervoor volgens verzoeker geen dringende redenen van openbaar belang.
9. Tot slot voert verzoeker aan dat het besluit van verweerder niet getuigt van een deugdelijke belangenafweging.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
10. Ter zitting is er discussie gevoerd over de vraag of verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening al dan niet een spoedeisend belang heeft. Bij de voorzieningenrechter bestaat over het door verzoeker gestelde spoedeisend belang twijfel. Echter, gelet op de aard van het besluit (de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag) en gelet op het feit dat gebleken is dat de bezwaarprocedure nog enige tijd in beslag zal gaan nemen, geeft de voorzieningenrechter verzoeker in dit geval het voordeel van de twijfel. Om die reden neemt zij het bestaan van een spoedeisend belang vooralsnog aan.
11. Partijen hebben over en weer veel aangevoerd. Over de voorgeschiedenis en de feiten bestaat veel discussie en partijen geven over en weer hun eigen “kleuring” aan een en ander. De voorzieningenrechter heeft getracht om zich bij de beoordeling van het verzoek zoveel mogelijk te onttrekken aan de discussie en de “kleuring” door partijen en zich te richten op de kern van de zaak en de vaststaande feiten. Dit leidt ertoe dat de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel is dat bij de huidige stand van zaken er geen aanleiding is om het bestreden besluit als onrechtmatig aan te merken.
12. Vaststaat dat verzoeker op 18 september 2015 in een openbare gelegenheid, café [naam 4] in [plaats 1] , een gesprek heeft gevoerd met [naam 3] . Omdat van dit gesprek een geluidopname bestaat, waarvan de uitwerking zich in het dossier bevindt, staat vast wat verzoeker in dat gesprek heeft gezegd. Dat heeft verzoeker ook erkend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in deze zaak geen redenen zijn gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat deze geluidopname door verweerder op onrechtmatige wijze zou zijn verkregen. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2013: ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5132. Deze jurisprudentie houdt in dat het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen slechts dan niet is toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hiervan is in het geval van verzoeker geen sprake. 13. Verzoeker heeft betoogd dat er in zijn zaak nader onderzoek zou moeten worden verricht, onder meer door [naam 3] opnieuw te laten horen, nu [naam 3] volgens verzoeker inconsequent en tegenstrijdig zou hebben verklaard. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het primair aan verweerder is - en dus niet aan de voorzieningenrechter - om aan deze onderzoekswensen van verzoeker gehoor te geven. Dit laat echter onverlet dat onomstotelijk vaststaat dat verzoekers gesprek met [naam 3] op 18 september 2015 heeft plaatsgevonden, zoals hiervoor reeds vermeld. Eveneens staat vast wat verzoeker in dat gesprek heeft gezegd. Het nader horen van [naam 3] maakt dat niet anders.
14. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de uitlatingen die verzoeker tijdens voormeld gesprek heeft gedaan, volstrekt ontoelaatbaar en onacceptabel zijn, zeker in het geval van een politieambtenaar als verzoeker met een ruime ervaring en een langdurig dienstverband. Uit de geluidopname komt naar voren dat verzoeker aan [naam 3] , raadslid in de gemeente [plaats 1] , heeft verteld dat de burgemeester van [plaats 2] aangifte heeft gedaan tegen [naam 2] , raadslid in de gemeente [plaats 2] , dat verzoeker een strafrechtelijk onderzoek naar [naam 2] is opgestart, dat verzoeker is belast met dat onderzoek en dat dit onderzoek te maken heeft met valsheid in geschrifte. Onder meer heeft verzoeker gezegd: “Ik heb opdracht gehad. Strafrechtelijk. En dat ga ik waarmaken. En dat heeft meer met valsheid in geschrifte te maken”. Verder heeft verzoeker daarbij onder meer gezegd: “ik denk dat ik hem onderuit ga halen” en “niet op alles, maar hij heb gewoon dingen gedaan”. Tot slot heeft verzoeker aan [naam 3] medegedeeld dat hij zeker weet dat [naam 2] wel eens is veroordeeld in verband met “het besnuiven van kleine meisjes” (“Nou, ik weet het zeker, hij is wel eens veroordeeld voor het besnuiven van kleine meisjes”).
15. De omstandigheid dat verzoeker, zoals hij stelt, deze uitlatingen heeft gedaan in het kader van een privésetting, doet aan de ontoelaatbaarheid van deze uitlatingen niet af. Ook in een privésetting behoort een politieambtenaar zich bewust te zijn van zijn functie. Dat sprake was van een privésetting gaat overigens maar ten dele op, nu het bewuste gesprek plaatsvond in een openbare gelegenheid (een café). Daar komt nog bij dat verzoeker tijdens het gesprek herhaaldelijk heeft verklaard dat hij politieman (smeris) is. Hij was zich tijdens het gesprek derhalve terdege bewust van zijn functie en had daar ook naar moeten handelen.
16. Ook het feit dat verzoeker mogelijk door [naam 3] zou zijn uitgelokt, wat daar ook van zij, maakt de ontoelaatbaarheid van verzoekers uitlatingen niet anders.
17. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kwalificeren voormelde uitlatingen van verzoeker - gelet op de aard en ernst daarvan - als ernstig plichtsverzuim. Verder is niet gebleken dat dit plichtsverzuim verzoeker niet zou kunnen worden toegerekend. Verzoeker heeft daartoe geen feiten of omstandigheden gesteld. Dit alles betekent dat verweerder bevoegd was op grond van artikel 78, eerste lid, van het Barp het in december 2014 opgelegde voorwaardelijke strafontslag ten uitvoer te leggen. Aan de voorwaarden hiervoor is immers voldaan. In dit verband wijst de voorzieningenrechter met name op de uitspraak van de CRvB van 8 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:BU8508). In deze uitspraak, waarin het ook ging om tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegd strafontslag, heeft de CRvB onder meer het volgende overwogen:
‘Beoordeeld dient dus te worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Naar aanleiding van hetgeen appellant in dit verband heeft gesteld overweegt de Raad dat laatstbedoelde beoordeling niet valt te vereenzelvigen met de (……) onevenredigheidstoetsing zoals de Raad die ten aanzien van disciplinaire sancties pleegt uit te voeren. Die toetsing, die hier dus niet aan de orde is, betreft specifiek de verhouding tussen de zwaarte van de sanctie en de ernst van het plichtsverzuim waarop die sanctie is gebaseerd.’
18. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift komt naar voren dat verweerder de in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen. Dat verweerder hierbij is uitgegaan van een onjuiste pensioendatum van verzoeker, laat onverlet dat verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de belangen bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafontslag zwaarder mocht laten wegen dan de (individuele) belangen van verzoeker. Hoewel de gevolgen van de onmiddellijke tenuitvoerlegging voor verzoeker groot zijn, heeft verweerder in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan onder meer de omstandigheid dat de handelwijze van verzoeker heeft geleid tot imagoschade van verweerders organisatie en het feit dat verzoeker - als gevolg van meerdere disciplinaire maatregelen in het verleden - gold als een gewaarschuwd man. Daarbij acht de voorzieningenrechter mede van betekenis dat verzoeker reeds in het eerste jaar van de aan hem in 2014 opgelegde proeftijd in de fout is gegaan. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de voorgeschiedenis en het onderhavige incident, zeer goed voorstelbaar dat verweerder geen vertrouwen meer heeft in het (goede) functioneren van verzoeker. Al deze omstandigheden heeft verweerder op goede gronden zwaarder kunnen laten wegen dan verzoekers belangen.
19. Het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het in december 2014 aan verzoeker opgelegde voorwaardelijke strafontslag, met onmiddellijke ingang ten uitvoer te leggen. Bij de huidige stand van zaken heeft het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat de voorzieningenrechter het verzoek daartoe afwijst.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
21. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: