ECLI:NL:RBNHO:2016:898

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
4688356
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en afwijzing verzoek tot ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de werkgever, Landgoed Hoenderdaell, een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer, die als dierenverzorger/valkenier werkzaam was. De werknemer was op 24 november 2015 op staande voet ontslagen, wat hij aanvocht met een tegenverzoek tot vernietiging van dit ontslag. Tijdens de zitting op 11 januari 2016 zijn beide verzoeken behandeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen van diefstal en het ontslag niet onverwijld was gegeven. Hierdoor werd het verzoek van de werknemer om het ontslag te vernietigen toegewezen.

Vervolgens heeft de kantonrechter het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen. De werkgever had geen redelijke grond voor ontbinding kunnen aantonen, aangezien de aangevoerde incidenten niet voldoende onderbouwd waren. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet had voldaan aan de vereisten van het ontslagrecht, zoals het maken van een duidelijk onderscheid tussen verschillende ontslaggronden en het geven van waarschuwingen aan de werknemer. De kantonrechter heeft de werkgever ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het loon van de werknemer tot het moment van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, inclusief wettelijke verhogingen en rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 4688356 \ OA VERZ 15-248 (AM)
Uitspraakdatum: 10 februari 2016
Beschikking in de zaak van:
Landgoed Hoenderdaell,
gevestigd te Anna Paulowna
verzoekende partij in de zaak van het verzoek, verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek
verder te noemen: de werkgever
gemachtigde: mr. A.J.J. van der Heiden
tegen
[de werknemer],
wonende te [plaats]
verwerende partij in de zaak van het verzoek, verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek
verder te noemen: de werknemer
gemachtigde: mr. D.Th.G. Thuijs

1.Het procesverloop

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
1.1.
De werkgever heeft een (voorwaardelijk) verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. De werknemer heeft een verweerschrift en daarnaast een verzoekschrift ingediend, dat in deze beschikking als tegenverzoek zal worden behandeld.
1.2.
Op 11 januari 2016 heeft een zitting plaatsgevonden waarin beide verzoeken zijn behandeld. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft de werkgever bij brief van 7 januari 2016 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
2.1.
De werknemer, geboren [datum] , is op 1 september 2008 in dienst getreden bij de werkgever als dierenverzorger/valkenier met een salaris van € 1.507,80.
2.2.
Op 24 november 2015 is de werknemer door de werkgever op staande voet ontslagen.

3.Het verzoek

3.1.
De werkgever verzoekt de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, dan wel e dan wel d BW.
3.2.
Aan dit verzoek legt de werkgever ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – een zodanig aantal (ernstige) incidenten dat werkgever het vertrouwen in de werknemer is verloren en de arbeidsverhouding onherstelbaar is beschadigd.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
De werknemer verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen.
4.2.
De werknemer heeft een tegenverzoek gedaan en vraagt daarin het door de werkgever gegeven ontslag op staande voet te vernietigen. De werknemer heeft daarnaast een verzoek gedaan om de werkgever te veroordelen het salaris te betalen tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. Aan dit verzoek legt de werknemer ten grondslag – kort weergegeven – dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet en dat dit ontslag niet onverwijld is gegeven.
De werkgever heeft daartegen verweer gevoerd.

5.De beoordeling

in de zaak van het tegenverzoek
5.1.
De kantonrechter zal allereerst het tegenverzoek van de werknemer om het door de werkgever gegeven ontslag op staande voet te vernietigen beoordelen, omdat pas na beoordeling van dit verzoek blijkt of nog sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Daarna kan worden beoordeeld of de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever moet worden ontbonden.
5.2.
De werknemer heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Daarover wordt het volgende overwogen. Werkgever voert in zijn ontslagbrief van 24 november 2015 aan dat sprake is van diefstal van bedrijfseigendommen. Het gaat blijkens de brief om het leeghalen van de fooienpot. De werknemer heeft allereerst gemotiveerd aangevoerd dat het ontslag niet onverwijld gegeven is aangezien volgens zeggen van de werkgever medewerkers op 21 november 2015 reeds bij hem hebben gemeld dat sprake zou zijn van een vermeende diefstal. Voorts heeft de werknemer onder verwijzing naar artikel 7:631 lid 2 BW aangevoerd dat een fooi geen bedrijfseigendom is, zodat geen sprake is van diefstal. Ook inhoudelijk heeft de werknemer de verwijten gemotiveerd en uitgebreid weersproken en onder meer aangegeven dat er geen duidelijk beleid was omtrent de fooienpot en dat de wijze waarop deze door hem al jarenlang werd besteed (onder meer aan vrijwilligers) bekend was bij de werkgever. De werkgever heeft hier verder niet inhoudelijk op gereageerd, onder meer is niet nader onderbouwd dat sprake zou zijn van diefstal. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat de werkgever tussen 21 en 24 november 2015 enig onderzoek heeft verricht. De kantonrechter zal de werkgever niet in de gelegenheid stellen bewijs van haar stellingen te leveren, daar zij van oordeel is dat – voor zover al sprake is van een concreet bewijsaanbod - de werkgever daartoe de stellingen van de werknemer onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
Een en ander betekent naar het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet geen stand houdt, nu het feit dat de werknemer verweten wordt niet komt vast te staan en bovendien het ontslag niet onverwijld gegeven is.
5.4.
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zal het verzoek van de werknemer om vernietiging van dat ontslag worden toegewezen. Er is immers sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond is om toepassing te geven aan artikel 7:681 lid 1 BW.
5.5.
Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd, duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft de werknemer recht op loon. De vordering van de werknemer tot loonbetaling zal daarom eveneens worden toegewezen. De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zullen ook worden toegewezen, omdat de werkgever te laat heeft betaald en op dit punt geen verweer heeft gevoerd.
In de zaak van het verzoek van de werkgever
5.6.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.7.
De werkgever voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in een opeenstapeling van incidenten, waardoor sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door de werkgever in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.8.
De kantonrechter stelt vast dat de werkgever niet een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende gronden. Zij voert hetzelfde feitencomplex aan ter onderbouwing van zowel de g, als de e als de d grond. In het huidige ontslagrecht kunnen verschillende ontslagredenen die elk op zich onvoldoende zijn voor ontslag niet bij elkaar worden opgeteld. Er dient gekozen te worden voor een grond die op zichzelf voldoende voldragen is om tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te kunnen leiden.
5.9.
De werkgever beroept zich allereerst op een verstoorde arbeidsverhouding, als bedoeld in 7:669 lid 3 sub g BW. De kantonrechter stelt bij de beoordeling van deze grond voorop dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord dient te zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. De werkgever moet zich bovendien voldoende ingespannen hebben om de arbeidsverhouding te herstellen.
De werkgever heeft ter onderbouwing van haar verzoek diverse incidenten en verwijten opgesomd variërend van het in strijd met de afspraken met de hand voeren van dieren, systematisch laten openstaan van hokken van roofdieren, zonder toestemming verkopen of meenemen van vogels, in strijd met de regels dieren uit hun hokken halen, verwaarlozen van dieren tot aan het verwijt dat de werknemer geprobeerd zou hebben zelfmoord te plegen door zich in te laten sluiten in het verblijf van de hyena’s. De werknemer heeft in zijn verweerschrift ieder verwijt dan wel incident uitgebreid weersproken. Van diverse door de werkgever als incidenten aangeduide gebeurtenissen heeft de werknemer gemotiveerd en met stukken onderbouwd aangevoerd dat deze uitdrukkelijk toegestaan waren door de werkgever. Daarnaast heeft werknemer onbetwist aangevoerd dat hij voor géén van de genoemde incidenten ooit een schriftelijke waarschuwing kreeg. Voorts heeft de werknemer de stelling van de werkgever dat functioneringsgesprekken hebben plaatsgevonden betwist. Tegenover deze betwisting heeft de werkgever zijn stelling niet kunnen onderbouwen met verslagen van functioneringsgesprekken. De door de werkgever in het geding gebrachte notulen van vergaderingen van een aan de werkgever gelieerde stichting kunnen niet dienen als vervanging daarvan, alleen al vanwege het feit dat de werknemer bij deze vergaderingen niet aanwezig was.
Aldus is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken dat de verwijten die de werkgever aanvoert terecht zijn. Daarnaast is niet gebleken dat de verwijten (tijdig) besproken zijn met de werknemer en blijkt dat de werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen om tot een verbetering van de arbeidsverhouding te komen. De conclusie is dan ook dat er geen sprake is van een zodanige situatie dat van de werkgever in redelijkheid niet te vergen is dat hij het dienstverband continueert. Voor zover het verzoek gebaseerd is op artikel 7:669 lid 3 onder g BW zal het worden afgewezen.
5.10.
De mede door de werkgever ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerde d grond is met dezelfde hiervoor gerelateerde feiten en omstandigheden onderbouwd. De door de werkgever in dit verband aangevoerde stellingen zijn, zoals hiervoor al is besproken niet onderbouwd zodat niet is komen vast te staan dat de werknemer niet voldoet aan de eisen die aan zijn functie kunnen worden gesteld. Wanneer sprake is van disfunctioneren mag van de werkgever verwacht worden dat hij aan de werknemer concreet kenbaar maakt op welke punten hij kritiek heeft en dat hij daarvan een verslag op stelt. De werknemer dient vervolgens de tijd te krijgen om verbetering te laten zien, en de werkgever had werknemer duidelijk moeten maken dat bij uitblijven van verbetering beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou volgen. Dat is allemaal niet gebeurd, zodat ook ontbinding op de d grond niet aan de orde is.
5.11.
Tenslotte baseert de werkgever zijn verzoek op bij artikel 7:669 lid 3 sub e. De memorie van toelichting bij de WWZ geeft bij dit artikel als toelichting dat het handelen of nalaten zodanig ernstig dient te zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat een dergelijk handelen of nalaten niet is komen vast te staan.
5.12.
Ook in de zaak van het verzoek van de werkgever geldt dat de werkgever het uitgebreide en met stukken onderbouwde verweer van de werknemer onvoldoende gemotiveerd heeft betwist zodat de kantonrechter de werkgever niet in de gelegenheid zal stellen bewijs van haar stellingen te leveren, voor zover al sprake is van een voldoende concreet bewijsaanbod.
5.13.
Voor zover de werkgever met haar verwijzing naar onderhandelingen over de beëindigingen van de arbeidsovereenkomst heeft willen betogen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, merkt de kantonrechter op dat artikel 7:670b expliciet bepaalt dat een dergelijke beëindiging slechts geldig is indien deze schriftelijk is aangegaan, zodat deze stellingen van de werkgever tot niets leiden.
5.14.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van de werkgever zal afwijzen en dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden ontbonden.
5.15.
De proceskosten komen voor rekening van de werkgever, omdat hij ongelijk krijgt. De werknemer heeft in dit kader aangevoerd dat de werkgever artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft geschonden nu hij in deze zaak niet alle feiten volledig heeft aangevoerd en niet alle feiten naar waarheid heeft aangevoerd.
De werknemer heeft de kantonrechter verzocht daaraan consequenties te verbinden in het kader van de veroordeling in de proceskosten. De werknemer verwijt de werkgever met name het feit dat een onjuiste datum van aanvang van de arbeidsovereenkomst is vermeld, en dat meerdere van de aan de werknemer verweten incidenten in het geheel niet onderbouwd zijn. De werknemer en zijn advocaat hebben vervolgens wel veel werk moeten steken in het weerleggen van de verwijten en het aantonen van het feit dat veel van de verwijten onterecht zijn. De advocaat van werknemer heeft 31 uur besteed aan de zaak en de kosten begroot op
€ 7.502,- inclusief BTW. De werkgever heeft op dit punt geen verweer gevoerd.
5.16.
De kantonrechter is van oordeel dat inderdaad gesproken kan worden van een schending van artikel 21 Rv. Voor een groot deel blijkt dat al uit hetgeen hiervoor gerelateerd is. Daarnaast heeft de werkgever in zijn verzoekschrift omtrent het verweer van de werknemer niet meer aangevoerd dan dat de werknemer stupéfait was, terwijl een groot deel van het verweer van de werknemer wel aan de werkgever bekend was nu dit bleek uit de correspondentie tussen de advocaten voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift. Ook de discussie omtrent de aanvang van het dienstverband was toen al aan de orde. Als de werkgever vervolgens ongemotiveerd in zijn verzoekschrift uitgaat van een aanvang van het dienstverband in 2011 en op de zitting vervolgens geen woord wijt aan het standpunt van de werknemer dat de aanvang van het dienstverband 1 september 2008 is, kan geconcludeerd worden dat de werkgever hier de waarheidsplicht schendt. Schending van de waarheidsplicht door de in het ongelijk gestelde partij kan leiden tot toewijzing van de volledige, daadwerkelijk door de andere partij gemaakte kosten in plaats van de geliquideerde proceskosten. Doordat de werkgever de werknemer in deze procedure talloze verwijten heeft gemaakt, zodanig dat de werknemer gedwongen was in een uitgebreid relaas de relevante feiten en achtergronden aan te voeren, is daarnaast sprake van het veroorzaken van nodeloze kosten in de zin van artikel 237 lid 1 Rv: met andere woorden de werkgever heeft de werknemer op kosten gejaagd. Een en ander betekent dat de kantonrechter van oordeel is dat de schending van artikel 21 Rv door de werkgever en het feit dat de werknemer daardoor extra kosten heeft moeten maken in de zin van artikel 237 lid 1 Rv, zodanig ernstig is dat het redelijk is dat de werkgever de daadwerkelijk door de werknemer gemaakte proceskosten vergoedt. Nu de gemachtigde van de werknemer niet heeft aangegeven welke van de genoemde 31 uur aan deze procedure zijn besteed, zal de kantonrechter de kosten in redelijkheid vaststellen op € 5.000,-.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
6.1.
wijst de verzochte ontbinding af;
6.2.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werknemer tot en met vandaag vaststelt op € 5.000,-, voor salaris gemachtigde;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
in de zaak van het tegenverzoek
6.4.
vernietigt het ontslag op staande voet;
6.5.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van € 1.507,80 aan loon, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling;
6.6.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werknemer vaststelt op € 400,- voor salaris gemachtigde;
6.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.E. Merkus, kantonrechter en op 10 februari 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter