Geschil13. In geschil is of het heffingsrecht over de inkomsten uit Zwitserse bankrekeningen aan Nederland toekomt, zoals verweerder betoogt, of aan Duitsland, welke stelling eiser verdedigt.
14. Eiser stelt primair dat hij in de jaren 2002 tot en met 2004 in Nederland niet belastingplichtig was omdat hij niet als inwoner van Nederland kon worden aangemerkt. Voorts stelt eiser dat hij voor toepassing van het tussen Nederland en Duitsland geldende belastingverdrag in de desbetreffende jaren zijn woonplaats had in Duitsland. Hij had in de jaren 2002 tot en met 2004 geen woning in Nederland omdat hij gedetineerd was in Duitsland en zijn partner, mevrouw [naam 2] , heeft pas na aanvang van eisers detentie zelf een woning gekocht en betrokken. Hij had ook geen woning in Duitsland. Eiser verbleef in de drie in geding zijnde jaren aaneengesloten in Duitsland, zodat sprake is van ‘gewoonlijk verblijf’ in Duitsland. Dit betekent dat dit land heffingsbevoegd is, aldus eiser.
15. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) binnenlands belastingplichtige is en dat op grond van het belastingverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Duitsland, de heffingsbevoegdheid aan Nederland is toegewezen. Eiser beschikte over een woning als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dat verdrag, nu hij voorafgaand en aansluitend aan zijn detentie samenwoonde met zijn partner mevrouw [naam 2] . Indien de rechtbank oordeelt dat eiser geen woning in Nederland had in de zin van het eerste lid van dat verdrag, stelt verweerder subsidiair dat sprake is van ‘gewoonlijk verblijf’ in Nederland als bedoeld in artikel 3, tweede lid van dat verdrag. De detentie in Duitsland was tijdelijk en onvrijwillig en heeft daarom niet als ‘gewoonlijk verblijf’ te gelden. Nu ‘gewoonlijk verblijf’ in het verdrag wordt gedefinieerd, is het onjuist om voor de uitleg van dit begrip aan te sluiten bij het Duitse nationale recht. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Binnenlandse belastingplicht
17. Binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de Awr).
Een natuurlijke persoon heeft zijn woonplaats in Nederland, indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend daarbij is of uit uiterlijke omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met een andere plaats, zodat voor een woonplaats niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in de betreffende plaats bevindt (zie onder meer HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:6824). De inspecteur die een natuurlijk persoon als binnenlandse belastingplichtige aanmerkt, dient feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat die persoon in Nederland woont. 18. Bij de beoordeling van de vraag of eiser op grond van artikel 4 van de Awr in de jaren 2002 tot en met 2004 zijn woonplaats in Nederland had, acht de rechtbank het volgende van belang. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn ex-partner en hun minderjarige dochter woonden in Nederland. Ook zijn partner met wie hij voor zijn detentie samenwoonde en met wie hij uiteindelijk na zijn detentie weer is gaan samenwonen, was woonachtig in Nederland. Eiser was tot 22 maart 2006 mede-eigenaar van de woning aan de [adres 1] ; hij gebruikte dit adres als postadres en tijdens zijn detentie als opslag voor zijn spullen. Tot 25 juni 2007 stond eiser ingeschreven op dit adres. Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser in de in geding zijnde jaren een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland had en daarom zijn woonplaats in Nederland had. Het enkele feit dat eiser in de betreffende jaren gedwongen gedetineerd zat in Duitsland, doet hier niet aan af. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 4 van de Awr in de in geding zijnde jaren als binnenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt.
19. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank volgt partijen in die zienswijze, dat eiser, gelet op de volgende nationale bepalingen van Duits recht, in de betreffende jaren ook in Duitsland aan inkomstenbelasting was onderworpen:
Par. 1 Einkommmensteurergesetzt:
“(1) Natürliche Personen, die im Inland einen Wohnsitz oder ihren gewöhnlichen
Aufenthalt haben, sind unbeschränkt einkommensteuerpflichtig.”
Par. 8 en 9 van de Abgabenordnung:
“Par. 8: Einen Wohnsitz hat jemand dort, wo er eine Wohnung unter Umständen
innehat, die darauf schließen lassen, daß er die Wohnung beibehalten und
benutzen wird.
Par. 9: Den gewöhnlichen Aufenthalt hat jemand dort, wo er sich unter Umständen aufhält, die erkennen lassen, daß er an diesem Ort oder in diesem Gebiet nicht nur vorübergehend verweilt. Als gewöhnlicher Aufenthalt im Geltungsbereich dieses Gesetzes ist stets und von Beginn an einzeitlich zusammenhängender Aufenthalt von mehr als sechs Monaten Dauer anzusehen; kurzfristige Unterbrechungen bleiben unberücksichtigt. Satz 2 gilt nicht, wenn der Aufenthalt ausschließlich zu Besuchs-, Erholungs-, Kur- oder ähnlichen privaten Zwecken genommen wird und nicht länger alsein Jahr dauert.”
20. Nu eiser als inwoner van zowel Nederland als Duitsland wordt aangemerkt op grond van het nationale belastingrecht van beide staten, dient de woonplaats te worden bepaald aan de hand van het tussen Nederland en Duitsland gesloten belastingverdrag dat van toepassing was in de in geding zijnde jaren. Dit is de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied van 1959 (hierna: het Verdrag).
Artikel 2, tweede lid, van het Verdrag luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze Overeenkomst door een van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elk niet in deze Overeenkomst omschreven begrip de betekenis, welke dat begrip heeft volgens de in die Staat van kracht zijnde wetten met betrekking tot belastingen, welke het onderwerp van deze Overeenkomst vormen.”
Artikel 3 van het Verdrag luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1
.Voor de toepassing van deze Overeenkomst heeft een natuurlijk persoon een woonplaats in die Staat, waar hij een woning heeft onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij de woning zal blijven houden en gebruiken.
2
.Indien een natuurlijk persoon in geen van de Staten een woning onder de in het eerste lid bedoelde omstandigheden heeft, maar in een van de Staten gewoonlijk verblijft, wordt voor de toepassing van deze Overeenkomst het gewoonlijk verblijven als woonplaats beschouwd. Iemand verblijft gewoonlijk in een Staat, indien hij daar verblijft onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij in deze Staat niet slechts tijdelijk vertoeft.
3. Indien een natuurlijk persoon volgens de voorgaande leden zijn woonplaats in beide Staten heeft, heeft hij voor de toepassing van de artikelen 4 tot en met 19 van deze Overeenkomst zijn woonplaats in die Staat, waarmede de persoonlijke en economische betrekkingen het sterkst zijn (middelpunt van de levensbelangen). Indien het niet mogelijk is het middelpunt van de levensbelangen vast te stellen, zullen de hoogste belastingautoriteiten van de Staten overeenkomstig artikel 25 in onderlinge overeenstemming een regeling treffen.
4. (…)”
21. In de eerste plaats dient beoordeeld te worden of eiser op basis van het eerste lid van artikel 3 van het Verdrag zijn woonplaats in Nederland had. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op basis van deze bepaling in elk geval niet zijn verdragswoonplaats in Duitsland had. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiser in Nederland een woning had onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij de woning zou blijven houden en gebruiken. Eiser beschikte ten tijde van zijn arrestatie over een huurwoning, doch hiervan is op enig moment tijdens eisers detentie in Duitsland de huur door de verhuurder opgezegd. Overigens heeft verweerder ter zitting verduidelijkt deze huurwoning niet aan te merken als woning in de zin van genoemde verdragsbepaling. Voorts was eiser voor 50% eigenaar van de woning aan de [adres 1] , doch dit betrof mede de woning van zijn ex-partner, die deze woning inmiddels bewoonde met haar nieuwe partner. Eiser mocht deze woning weliswaar gebruiken als postadres en opslagruimte, maar er was geen sprake van dat eiser deze woning zou kunnen gebruiken voor bewoning. Deze woning kan derhalve niet worden aangemerkt als woning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Verdrag. Voor zover verweerder betoogt dat de woning van mevrouw [naam 2] , de partner van eiser, kwalificeert als woning in de zin van voornoemde bepaling, volgt de rechtbank verweerder niet in dit betoog. Uit de gemeentelijke adresgegevens blijkt dat mevrouw [naam 2] ingeschreven stond op het adres [adres 4] vanaf 13 februari 2002. Zoals eiser ter zitting onweersproken heeft verklaard, heeft zij die woning pas gekocht en betrokken nadat eiser gedetineerd werd in Duitsland. Nu de woning waarin eiser met mevrouw [naam 2] samenwoonde door de opzegging van de huur niet meer ter beschikking stond van eiser, en eiser voorafgaand aan zijn detentie nimmer in de woning aan de [adres 4] heeft gewoond en die woning hem ook niet (al dan niet gedeeltelijk) toebehoorde, had eiser naar het oordeel van de rechtbank geen woning in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Verdrag. Het enkele feit dat eiser voor zijn detentie met mevrouw [naam 2] samenwoonde en uiteindelijk na zijn detentie weer met haar is gaan samenwonen – in een andere woning dan waarin zij vóór eisers detentie samenwoonden –, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat eiser in Nederland een woning had onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij de woning zou blijven houden en gebruiken.
22. Nu artikel 3, eerste lid, van het Verdrag noch Nederland noch Duitsland als verdragswoonplaats aanwijst, dient te worden beoordeeld of op basis van het tweede lid kan worden bepaald in welke staat eiser zijn verdragswoonplaats had. Deze bepaling hanteert het criterium in welke staat men gewoonlijk verblijft. Hierbij overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat het begrip ‘gewoonlijk verblijf’ in het Verdrag zelf nader wordt omschreven, zodat voor de uitleg van dit begrip, anders dan eiser voorstaat, geen aansluiting kan worden gezocht bij de betekenis van een dergelijk begrip in het nationale (Duitse) recht. Eiser verwijst voor de invulling van de term ‘gewoonlijk verblijf’ voorts naar het OESO-commentaar bij artikel 4 van het OESO-Modelverdrag. Het OESO-commentaar kan echter evenmin aanknopingspunten bieden voor de interpretatie van dit begrip, aangezien het in casu van toepassing zijnde ‘oude’ Verdrag uit 1959 dateert van vóór het verschijnen van het (eerste) OESO-Modelverdrag in 1963 en de woonplaatsbepaling in het Verdrag (artikel 3, leden 1 en 2) niet is afgestemd op het OESO-Modelverdrag. Deze door eiser voorgestane verdragsinterpretatie kan derhalve niet worden gevolgd.
23. Verweerder betoogt dat geen sprake is van gewoonlijk verblijf in Duitsland omdat het verblijf onvrijwillig was. De rechtbank heeft geen steun kunnen vinden voor dit standpunt van verweerder. Blijkens de tekst van deze bepaling is sprake van gewoonlijk verblijf in een staat, als de betrokkene daar verblijft onder omstandigheden waaruit valt af te leiden, dat hij er niet slechts tijdelijk vertoeft. De wil of intentie van de betrokkene speelt hierbij geen rol. Vaststaat dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2004 aaneengesloten in Duitsland heeft verbleven en pas op 22 december 2004 naar Nederland is teruggekeerd. Nu eiser in de in geding zijnde jaren niet in Nederland is geweest, kan niet worden gezegd dat hij in die jaren in Nederland heeft vertoefd. Eiser verbleef van eind 2001 tot 22 december 2004 in detentie in Duitsland, op basis van een veroordeling tot een gevangenisstraf van 7 jaar. Onder deze omstandigheden kan het verblijf van eiser in Duitsland in de jaren 2002 tot en met 2004 niet als tijdelijk worden bestempeld. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat op basis van artikel 3, tweede lid, van het Verdrag, de verdragswoonplaats van eiser in de onderhavige jaren in Duitsland is gelegen. Dat brengt met zich dat het heffingsrecht over de inkomsten uit Zwitserse bankrekeningen aan Duitsland is toegewezen.
24. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, en een wegingsfactor 1).