2.De feiten
a.
a) [werkgever] voert een tandartsenpraktijk in [woonplaats].
b) [werkneemster], geboren op [geboortedatum] 1959, is sinds 1 maart 2008 in deeltijd bij [werkgever] in dienst in de functie van - laatstelijk - office manager/baliemedewerkster tegen een salaris van thans
€ 1.472,78 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
c) Bij [werkgever] zijn inclusief [werkneemster] thans vier medewerksters in dienst.
d) In augustus 2014 is ten aanzien van [werkneemster] de diagnose fibromyalgie gesteld.
e) In november 2014 hebben partijen een functioneringsgesprek gevoerd. Daarbij zijn geen negatieve opmerkingen gemaakt over de werkhouding van [werkneemster]. In januari 2015 heeft een beoordelingsgesprek tussen partijen plaatsgevonden; in het verslag daarvan heeft [werkgever] als knelpunten bij [werkneemster] haar werkhouding, de communicatie met het team en sfeerverandering vermeld.
f) Medio januari 2015 heeft [werkneemster] zich ziekgemeld wegens fibromyalgie-gerelateerde klachten. Na het doorlopen van een re-integratietraject is [werkneemster] op 22 juni 2015 weer arbeidsgeschikt verklaard en is zij weer voor 24 uur per week gaan werken.
g) Op 20 juli 2015 heeft [werkneemster] een auto ongeluk gehad, naar aanleiding waarvan zij zich op 23 juli 2015 heeft ziekgemeld.
h) Tijdens deze arbeidsongeschiktheid is [werkneemster] - op 13 augustus 2015 - nogmaals bij een auto ongeluk betrokken geweest.
i. i) Bij vonnis in kort geding van 18 augustus 2015 heeft de kantonrechter een door [werkneemster] gevorderde voorlopige voorziening betreffende achterstallige looncomponenten grotendeels afgewezen.
j) Bij beschikking van 23 september 2015 heeft de kantonrechter alhier een verzoek van [werkgever] tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst afgewezen. Daarbij is overwogen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen maar dat [werkgever] onvoldoende inspanningen heeft verricht om deze te verbeteren, zodat niet kan worden gezegd dat van [werkgever] niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
k) Eind september 2015 heeft [werkgever] aan [werkneemster] bemiddeling door de Arbodienst voorgesteld, welk voorstel [werkneemster] van de hand heeft gewezen.
l) Op 15 oktober 2015 heeft [werkgever] aan [werkneemster] voorgesteld een mediator in te schakelen; [werkneemster] ging daarmee na veel correspondentie over en weer akkoord waarna [werkgever]
mr. Ansink bereid heeft gevonden het mediationtraject op te starten (hierna: de mediator). Partijen hebben in november 2015 een gesprek gevoerd waarin zij niet tot elkaar zijn gekomen. Vervolgens heeft het geruime tijd geduurd voordat [werkneemster] instemde met een eerste gesprek met de mediator. Tijdens dat gesprek heeft [werkneemster] geweigerd de geheimhoudingsverklaring te ondertekenen.
m) Enige weken later heeft [werkneemster], die zich intussen had hersteld gemeld maar door [werkgever] is vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van arbeid, tijdens het tweede mediationgesprek het vertrouwensbeding alsnog ondertekend.
n) Aan een mediationgesprek, dat op 7 januari 2016 plaatsvond, namen op verzoek van de mediator de collega’s van [werkneemster], [collega 1] en [collega 2], ook deel. Daarna heeft [werkneemster] op de uitnodigingen van de mediator voor een volgend gesprek niet meer gereageerd, waarop de mediator op 12 februari 2016 heeft laten weten het dossier te sluiten.
o) Bij dagvaarding van 19 februari 2016 heeft [werkneemster] een loonvordering bij de kantonrechter ingediend, welke procedure onder zaaknummer 4871392 CV EXPL 16-2283 thans aanhangig is.
p) De collega’s [collega 1] en [collega 2] hebben mondeling en per brief aan [werkgever] laten weten niet meer met [werkneemster] te willen samenwerken.
q) Op 5 februari 2016 – [werkneemster] was toen geschorst – heeft zij zich ziekgemeld.
r) Op 16 februari 2016 heeft [werkneemster] een deskundigenoordeel van het UWV verzocht over de vraag of zij op 10 februari 2016 geschikt was om haar eigen werk te doen. Op 15 maart 2016 heeft de deskundige geoordeeld dat [werkneemster] op genoemde datum in staat was haar eigen werk te doen.
s) Op 15 maart 2016 heeft [werkgever] [werkneemster], na haar een week de mogelijkheid te hebben geboden te reageren op zijn bevindingen dat zij in de digitale praktijkagenda van een afgesloten boekjaar wijzigingen zou hebben aangebracht, op staande voet ontslagen.
In de brief van deze datum waarin [werkgever] dit ontslag heeft bevestigd is onder meer vermeld:
“(…) Op mijn bericht aan jou en mr Lancee van 10 maart 2016 (…) heb ik helaas niets meer vernomen. Op 15 mei 2015 heb je zonder overleg of toestemming data in de praktijkagenda gewijzigd die betrekking hadden op het jaar afgesloten 2014, zo bleek mij op 9 maart 2016. Van de door jou aangepaste praktijkagenda heb je prints gemaakt en die als productie bij een dagvaarding gevoegd waarin loon wordt gevorderd. Nader onderzoek leerde mij bovendien dat jij bij die gelegenheid dagen in de praktijkagenda hebt ingevuld alsof jij toen hebt gewerkt. Het ongeautoriseerd met terugwerkende kracht wijzigen van gegevens in de praktijkagenda is volstrekt onaanvaardbaar gedrag. Daarbij heb je bij het invullen van data bedrog gepleegd. De gedragingen ieder op zich en in onderlinge samenhang beschouwd, alsmede de weigering tot geven van een toelichting op je gedragingen geven voldoende aanleiding om het dienstverband per direct te beëindigen. Ik moet in onze kleine praktijk volledig op de medewerkers kunnen vertrouwen, juist ook in het belang van de patiënten. Onder voornoemde omstandigheden kan niet meer verlangd worden om het dienstverband met jou nog langer voort te laten duren en ik ontsla je daarom op staande voet. (…)”
t)[werkneemster] heeft tegen dit ontslag geprotesteerd. Tevens heeft zij een voorlopige voorziening gevorderd tot doorbetaling van loon.