Geschil14. In geschil is of eiser belastingplichtig is in Nederland, of hij terecht en tot de juiste bedragen in de heffing van ib/pvv en Zvw is betrokken in de jaren 2007 tot en met 2009.
15. Eiser stelt dat hij gedurende die jaren niet in Nederland binnenlands belastingplichtige was en dat hij pas sinds februari 2009 in Nederland verbleef. Er is geen aanleiding om de bewijslast om te draaien, aangezien eiser geen aangifte in Nederland hoefde te doen en aangezien geen informatiebeschikkingen zijn genomen door verweerder. Bovendien stelt eiser dat ten onrechte het gehele in de woning [# 4] gevonden geldbedrag aan hem wordt toegerekend, inclusief het deel dat aan [H] toebehoort. Verder klaagt eiser dat verweerder, van de veronderstelling uitgaand dat het in 2009 aangetroffen geldbedrag inkomsten vormden in dat jaar, geen deugdelijke onderbouwing heeft gegeven dat die inkomsten ook in de drie jaar daarvoor zijn genoten. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen, beschikking heffingsrente en boetebeschikkingen.
16. Verweerder stelt primair dat eiser in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtige was en subsidiair dat hij buitenlands belastingplichtige was. Met een beroep op omkering van de bewijslast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser moet doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
17. De rechtbank stelt voorop dat vast staat dat verweerder geen informatiebeschikkingen heeft genomen ten aanzien van de onderhavige aanslagen dan wel uitspraken op bezwaar, zodat omkering en verzwaring van de bewijslast (artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: Awr) op de grond dat eiser niet heeft voldaan aan de wettelijke informatieplicht, niet aan de orde is.
18. Voorts geldt dat alvorens de rechtbank toekomt aan de vraag of terecht een beroep wordt gedaan op de omkering van de bewijslast op de grond dat de vereiste aangifte niet is gedaan (zoals verweerder stelt en eiser weerspreekt), verweerder in ieder geval zijn stelling dat eiser gedurende de jaren 2007 tot en met 2009 inwoner van Nederland was, aannemelijk zal moeten maken. Indien binnenlandse belastingplicht van eiser niet aanwezig wordt geacht, zal verweerder de buitenlandse belastingplicht van eiser aannemelijk moeten maken.
19. Allereerst zal de rechtbank oordelen over de vraag of eiser in de jaren 2007 tot zijn uitlevering aan Italië op [#19] 2009 zijn woonplaats in Nederland had. Bepalend hierbij is of op grond van artikel 4 Awr naar de feiten en omstandigheden beoordeeld eiser zijn woonplaats in Nederland had. Verweerder voert daartoe onder meer aan dat:
- eiser vanaf half augustus 2007 tot aan zijn uitlevering in Nederland verbleef;
- eiser beschikking had over duurzame woongelegenheden in Nederland;
- eisers echtgenote en kind en zijn zwagers [H] en [I] eveneens langdurig in Nederland verbleven;
- eiser economische binding met Nederland had, aangezien hij vermoedelijk in Nederland criminele activiteiten verrichtte;
- uiterlijk waarneembare omstandigheden erop duiden dat eiser de intentie had om hier gedurende langere tijd te verblijven.
20. Eiser stelt daartegenover dat hij vanwege de zesvoudige moord in [G] voortvluchtig was en in ieder geval - afgezien van korte bezoeken - tot die moord in het geheel niet in Nederland heeft verbleven, doch in Duitsland een pizzeria exploiteerde, vervolgens in Italië gedetineerd is geweest en daarna teruggekeerd in Duitsland en dat hij na de moord in [G] ondergedoken is in diverse landen doch niet in Nederland en pas eind februari 2009 met vrouw en kind naar [# 4] , als onderduikadres, is gegaan. Eiser is ook niet herkend als huurder van [# 4] en had niets te maken met [K] , omdat hij toen in [E] , Duitsland, woonde. De echtgenote van eiser heeft blijkens een akte van 29 mei 2009 voorts in Italië onder ede verklaard dat zij pas op 25 februari 2009 tezamen met eiser in Nederland is aangekomen en dat zij samen maar 15 dagen op Nederlands grondgebied hebben doorgebracht, zo vervolgt eiser.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser gedurende de jaren 2007 (vanaf half augustus) tot zijn uitlevering naar Italië inwoner was van Nederland. Daartoe acht zij de volgende factoren redengevend. Eiser heeft niet de Nederlandse nationaliteit, was niet ingeschreven in het Nederlandse bevolkingsregister, had geen bankrekening in Nederland, was geen lid van enige vereniging en niet aannemelijk is dat eiser in Nederland werkzaam was (zie ook overweging 22). Noch het huurcontract van [# 4] noch dat van [K] stond op zijn naam. Voor de vaststelling dat deze woningen dan wel de woningen [Q] en [bb] duurzaam aan eiser ter beschikking stonden bestaan geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten. Ook voor de vaststelling dat eiser kon beschikken over garageboxen in [cc] en [dd] bestaat onvoldoende bewijs. Voorts kan niet worden vastgesteld dat de bij de huiszoeking aangetroffen aankoopbonnen ter zake van levensonderhoud (waarop enkele uitgaven voor een baby zijn vermeld) aan eiser toebehoorden, temeer niet omdat een deel van deze bonnen ziet op de periode [# 12] 2006 tot [# 13] 2007 waarin eiser gedetineerd was in Italië. De feiten dat tijdens de inval zijn echtgenote en kind aanwezig waren in [# 4] en dat eiser erkend heeft dat de in slaapkamer 3 gevonden horloges van hem zijn (of waren) en aantoonbaar zijn aangekocht in Nederland gedurende de periode 2008 en 2009, zijn onvoldoende om daarmee binnenlandse belastingplicht aan te nemen. Dit geldt eveneens voor het gegeven dat er op het adres [ee] op [# 18] 2008 door vier verschillende speurhonden een positieve herkenning plaatsvond van een geurmonster van eiser. Het voorgaande blijft gelden indien de overige door verweerder genoemde factoren in aanmerking worden genomen. Verweerder heeft niet, dan wel onvoldoende, weersproken dat eiser tot de zesvoudige moord in [G] in Duitsland woonachtig was en dat eiser sindsdien voortvluchtig was. Verweerder heeft onvoldoende aangevoerd ter ondersteuning van zijn vermoeden van binnenlandse belastingplicht. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van verweerder dat sprake is van binnenlandse belastingplicht van eiser.
22. Voor wat betreft de subsidiaire stelling van verweerder dat eiser in de onderhavige jaren buitenlands belastingplichtige was, overweegt de rechtbank dat verweerder op geen enkele wijze zijn vermoeden aannemelijk heeft gemaakt dat in die jaren door eiser winsten zijn behaald met de handel in cocaïne in Nederland en dat om die reden van inkomsten uit werk en woning sprake zou zijn geweest. De stellingen van verweerder dat het een feit van algemene bekendheid is dat de belangrijkste economische activiteit van de ‘ [T] de grootschalige handel in cocaïne is en dat daarmee grote contante geldbedragen zijn gemoeid en hoge winsten worden behaald acht de rechtbank onvoldoende om anders te oordelen. Gesteld noch gebleken is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland, zodat het betoog van verweerder ook in zoverre faalt.
23. Gelet op het vorenoverwogene is niet aannemelijk geworden dat eiser in de onderhavige jaren belastingplichtig was in Nederland, zodat de aanslagen ib/pvv en Zvw en de bijbehorende beschikkingen dienen te worden vernietigd. De beroepen zijn derhalve in zoverre gegrond.
Voor zover de beroepen zijn gericht tegen het uitblijven van uitspraken op bezwaar, zijn deze niet-ontvankelijk, aangezien verweerder alsnog (lopende het beroep) uitspraak heeft gedaan.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Daarbij is uitgegaan van drie samenhangende zaken in de zin van artikel 3 Bpb.