ECLI:NL:RBNHO:2017:10031

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
C/15/261452 / FA RK 17-4031
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Adoptie van een minderjarige ondanks verzet van de biologische moeder, verzoek om benoeming bijzondere curator en omgangsregeling afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 november 2017 uitspraak gedaan in een adoptieprocedure. Verzoekers, een echtpaar, hebben verzocht om de adoptie van de minderjarige [minderjarige], die sinds 2003 in hun gezin verblijft. De biologische moeder heeft verzet aangetekend tegen de adoptie en verzocht om de benoeming van een bijzondere curator en het vaststellen van een omgangsregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige en de moeder niet of nauwelijks in gezinsverband hebben samengeleefd, en dat de minderjarige de verzoekers als haar 'echte' ouders beschouwt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de adoptie in het belang van de minderjarige is, ondanks de tegenspraak van de moeder. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder om een bijzondere curator te benoemen afgewezen, omdat er geen wettelijke grondslag voor was. Ook het verzoek om een omgangsregeling is afgewezen wegens gebrek aan connexiteit met het oorspronkelijke verzoek tot adoptie. De rechtbank heeft de adoptie uitgesproken en bepaald dat de geslachtsnaam van de minderjarige na de adoptie [geslachtsnaam] zal zijn. De beschikking is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
Zaak-/rekestnr.: C/15/261452 / FA RK 17-4031
beschikking van 29 november 2017 betreffende adoptie, omgangsregeling en benoeming bijzondere curator
gegeven op het verzoek van:
[verzoeker] ,
en
[verzoekster] ,
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoekers,
advocaat: mr. M.J. van der Staaij, kantoorhoudende te Haarlem.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de moeder], wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L. Scheffer, kantoorhoudende te Amsterdam,
-
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, gevestigd te [plaats] ,
hierna te noemen: LdH.

1.Verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, van verzoekers, ingekomen op 11 juli 2017;
  • het verweerschrift, tevens verzoekschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 30 oktober 2017.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 16 november 2017 in aanwezigheid van verzoekers bijgestaan door mr. M.J. van der Staaij, de moeder bijgestaan door mr. L. Scheffer, alsmede mevrouw [naam] en mevrouw [naam] namens LdH. Voorts is verschenen mevrouw [naam] die ten behoeve van de moeder is opgetreden als tolk in de Arabische taal.
1.3
De minderjarige [minderjarige] heeft haar mening kenbaar gemaakt in een gesprek met de kinderrechter. Voorts heeft zij daarbij een brief met haar zienswijze overgelegd.
Na overleg met [minderjarige] , is een kopie van deze brief afgegeven aan mr. Van der Staaij, mr. Scheffer en LdH.

2.Verzoek

2.1
Verzoekers hebben verzocht:
- de adoptie uit te spreken door hen van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [plaats] (verder: [minderjarige] );
- te bepalen dat de geslachtsnaam van [minderjarige] na de adoptie [geslachtsnaam] zal zijn.

3.Verweer en zelfstandig verzoek

3.1
De moeder heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van verzoekers af te wijzen. Van haar kant heeft de moeder verzocht:
- een bijzondere curator te benoemen over [minderjarige] aangaande de verzochte adoptie en wijziging van de geslachtsnaam van [minderjarige] ;
- een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [minderjarige] van, zoals ter zitting gewijzigd, minimaal eens in de zes weken, waarbij de tijdsduur van het contact wordt overgelaten aan [minderjarige] .
Standpunt LdH
3.2
Ter zitting heeft LdH het volgende aangegeven. [minderjarige] voelt zich zeer goed thuis bij verzoekers. [minderjarige] heeft in haar jeugd veel gemist. LdH vond omgang tussen [minderjarige] en de moeder belangrijk. Hoewel er wel contacten tussen hen hebben plaatsgevonden, is er geen band gegroeid tussen [minderjarige] en de moeder. [minderjarige] heeft het contact met haar moeder niet als plezierig ervaren. Ook is moeder regelmatig gemaakte afspraken over omgang niet nagekomen. [minderjarige] komt nu tot rust en het gaat goed met haar. [minderjarige] zit nu in 4 VWO. Gelet op haar oorspronkelijke vooruitzicht op school heeft zij een enorm goede ontwikkeling doorgemaakt. Uit onderzoek blijkt dat kinderen heel lang loyaal blijven aan hun ouder(s). Bij [minderjarige] is dat niet het geval. Dit zegt iets over de band van [minderjarige] met verzoekers.

4.Feiten en omstandigheden

4.1
[minderjarige] is geboren als dochter van de moeder. De (biologische) vader van [minderjarige] is onbekend.
4.2
Uit de stukken blijkt dat [minderjarige] sinds augustus 2003 in het gezin van verzoekers verblijft.
4.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 april 2004 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de Werkstichting Jeugdbescherming van het Bureau Jeugdzorg Amsterdam voor één jaar met ingang van 15 april 2003. Deze ondertoezichtstelling is telkens verlengd en is geëindigd op 26 april 2006.
4.4
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 26 april 2006 de moeder ontheven van het gezag over [minderjarige] met benoeming tot voogd van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam. Bij mandaatbesluit van 12 oktober 2010 is de uitvoering van de voogdij gemandateerd aan het LdH.
4.5
Bij de stukken bevindt zich een mail van 31 mei 2017, waaruit blijkt dat LdH het eens is met het verzoek van verzoekers tot adoptie van [minderjarige] .
4.6
Verzoekers zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] met elkaar gehuwd.
4.7
[minderjarige] is het eerste kind tot wie verzoekers in familierechtelijke betrekking komen te staan.

5.Beoordeling

5.1
Door de omstandigheid dat de moeder en [minderjarige] de Marokkaanse nationaliteit hebben, terwijl verzoekers de Nederlandse nationaliteit bezitten, draagt de onderhavige zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag moet worden beantwoord of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
5.2
Deze vraag kan op grond van het bepaalde in artikel 3, onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevestigend worden beantwoord, nu verzoekers, de moeder en [minderjarige] allen hun woonplaats in Nederland hebben.
5.3
Vervolgens komt aan de orde welk rechtsstelsel op het verzoek van toepassing is.
5.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 105, eerste lid, van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is op een in Nederland uit te spreken adoptie, behoudens het tweede lid, het Nederlandse recht van toepassing. Op grond van artikel 10:105, tweede lid, BW is, gelet op de Marokkaanse nationaliteit van [minderjarige] , het Marokkaanse recht van toepassing op de toestemming, raadpleging of voorlichting van de moeder van [minderjarige] . Artikel 10:105, derde lid, BW bepaalt dat, indien het ingevolge het tweede lid op de toestemming dan wel raadpleging of voorlichting toepasselijke recht de adoptie niet kent, het Nederlandse recht van toepassing is. Het ingevolge dit lid toepasselijke recht bepaalt tevens of bij gebreke van toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing. Het Marokkaanse recht kent niet de rechtsfiguur van adoptie. Gelet hierop en met inachtneming van voormeld artikel 10:105, derde lid, BW is op de onderhavige zaak het Nederlandse rechtsstelsel van toepassing.
adoptie
5.5
Verzoekers hebben in het verzoekschrift onder meer gesteld dat [minderjarige] de moeder niet wil zien, omdat moeder geen enkel idee heeft van het leven van [minderjarige] en dat er ook bij het contact tussen moeder en [minderjarige] geen band is gegroeid. In de periode van 2010 tot 2015 heeft er een omgangsregeling bestaan waarbij [minderjarige] één maal per zes weken een uur contact had met de moeder. Die regeling kwam moeder onregelmatig na. Nadat de moeder in 2016 is gehuwd met haar huidige echtgenoot en moeder zwanger raakte van het halfzusje van [minderjarige] , heeft er slechts twee maal contact plaatsgevonden tussen de moeder en [minderjarige] . [minderjarige] verblijft al 14 jaar bij verzoekers en [minderjarige] beschouwt hen als haar “echte” ouders. Daarom willen verzoekers [minderjarige] adopteren en [minderjarige] wil dit ook. LdH heeft hiermee ingestemd, alles aldus verzoekers.
5.6
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van verzoekers om de adoptie van [minderjarige] uit te spreken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de moeder het volgende aangevoerd. [minderjarige] heeft nog steeds iets te verwachten van de moeder als ouder en adoptie is niet in het kennelijk belang van [minderjarige] . De moeder kon destijds niet voor [minderjarige] zorgen, omdat ze geen legale status had en geen veilige woonplek. Nadat moeder in november 2012 een verblijfsstatus kreeg, heeft zij getracht ervoor te zorgen dat [minderjarige] weer bij haar kwam wonen. Omdat moeder geen Nederlands spreekt en anderen, waaronder de jeugdbeschermers, haar aanraadden geen advocaat in te schakelen, heeft zij zich door die anderen laten overtuigen. Er is in de loop van de tijd steeds omgang geweest met [minderjarige] . De moeder ontkent dat zij niet goed met [minderjarige] kon omgaan tijdens de contacten. De band tussen hen zou beter zijn geweest als er in de loop van de tijd meer contact zou zijn geweest. Pleegouders hebben daarin een negatieve rol gespeeld. De moeder wil er onverminderd steeds voor [minderjarige] zijn, als [minderjarige] daar behoefte aan heeft. Bij het kennelijk belang van [minderjarige] hoort ook de cultuur van Marokko. Het is niet opportuun [minderjarige] nu over te hevelen van de Marokkaanse cultuur naar de Nederlandse cultuur, omdat kinderen in de puberteit vaak op zoek gaan naar hun identiteit. Door de adoptie zou [minderjarige] een deel van haar identiteit kwijtraken, omdat adoptie in Marokko niet wordt erkend.
5.7
De rechtbank is van oordeel dat aan de tegenspraak van de moeder voorbij gegaan dient te worden op de grond dat [minderjarige] en de moeder niet of nauwelijks in gezinsverband hebben samengeleefd. Vast staat immers dat [minderjarige] vanaf haar geboorte tot januari 2003, dus feitelijk maar vijf maanden, samen met de moeder is geweest en dat [minderjarige] daarna een half jaar bij twee andere pleeggezinnen heeft verbleven. Vanaf het moment dat [minderjarige] één jaar was (thans derhalve ruim 14 jaar) verblijft [minderjarige] in het gezin van verzoekers. Aangenomen kan worden dat de moeder wel de intentie heeft gehad om een band op te bouwen met [minderjarige] . In weerwil van het standpunt van de moeder, moet echter worden geconstateerd dat een dergelijke band feitelijk niet is ontstaan, hetgeen [minderjarige] ook bij haar gesprek met de kinderrechter heeft aangegeven. De rechtbank is voorts van oordeel dat, anders dan de moeder heeft gesteld, op grond van het ontbreken van een band tussen de moeder en [minderjarige] , vaststaat dat op het tijdstip van het verzoek tot adoptie en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat [minderjarige] niets meer van de moeder in haar hoedanigheid van ouder te verwachten heeft.
Met inachtneming van het vorenstaande, waaronder het standpunt van LdH, en mede op grond van de overgelegde stukken, het gesprek met [minderjarige] zelf en de behandeling ter terechtzitting heeft de rechtbank de overtuiging dat de gevraagde adoptie in het kennelijk belang van [minderjarige] is. Nu ook overigens aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, zal de rechtbank het verzoek tot adoptie toewijzen.
5.8
Verzoekers hebben ervoor gekozen dat [minderjarige] de geslachtsnaam [geslachtsnaam] zal dragen.
5.9
Verzoekers zijn met elkaar gehuwd. Uit het systeem van de wet (artikel 1:251, eerste lid, BW) volgt dat er in die situatie sprake is van gezamenlijk gezag van verzoekers.
De rechtbank zal in verband met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit gezagsregisters bepalen dat de griffier, wanneer deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het gezagsregister om daarin aantekening te doen van deze beschikking.
Bijzondere curator
5.1
De moeder verzoekt benoeming van een bijzondere curator zodat die verder onderzoek kan doen in deze complexe zaak, gelet op de culturele, internationaalrechtelijke en psychosociale aspecten. Ook zou de bijzondere curator moeten onderzoeken of de belangen van [minderjarige] wel stroken met de mening van verzoekers en LdH.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat dit verzoek van de moeder bij gebrek aan een wettelijke grondslag moet worden afgewezen.
5.11
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de moeder niet kan worden toegewezen bij gebrek aan een wettelijke grondslag in het kader van afstamming (artikel 1:212 BW). Naar het oordeel van de rechtbank komt het verzoek van de moeder evenmin voor toewijzing in aanmerking op grond van het bepaalde in artikel 1:250 BW. Volgens dit artikel dient er in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding dan wel het vermogen van de minderjarige sprake te zijn van tegenstrijdige belangen van de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden. Uit de verklaringen van verzoekers, LdH en [minderjarige] blijkt echter dat er geen sprake is van tegenstrijdige belangen. Dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat op dit moment weliswaar geen sprake is van tegenstrijdige belangen maar mogelijkerwijs in de toekomst wel vanwege Marokkaanse culturele aspecten en de daarmee samenhangende emotionele en psychosociale ontwikkeling van [minderjarige] , is niet relevant. De rechtbank dient te beslissen op basis van de actuele feiten en omstandigheden en het standpunt van de niet-gezaghebbende moeder weegt niet mee in de toetsing aan artikel 1:250 BW.
5.12
Op grond van het vorenstaande wordt het verzoek van de moeder afgewezen.
Omgangsregeling
5.13
De moeder vraagt een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [minderjarige] op de wijze zoals ter zitting is gewijzigd en zoals hierboven onder 3.1 is weergegeven, zodat haar band met [minderjarige] niet wordt verbroken.
Verzoekers achten een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] niet in het belang van [minderjarige] .
5.14
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 282, vierde lid, Rv mag een verweerschrift een zelfstandig verzoek bevatten, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzoek van de moeder op dit onderdeel geen betrekking op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek van verzoekers tot adoptie. De rechtbank zal het verzoek van de moeder op dit onderdeel dan ook wegens gebrek aan connexiteit afwijzen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
spreekt uit de adoptie van de minderjarige van het vrouwelijk geslacht:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
door verzoekers voornoemd;
6.2
wijst af het meer of anders verzochte;
6.3
bepaalt dat de griffier, wanneer deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het gezagsregister, om daarin aantekening te doen van deze beschikking;
6.4
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking - en indien daartegen geen hoger beroep is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P van der Haak, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2017.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.