ECLI:NL:RBNHO:2017:10540

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
C15/260476/HA RK 17/108
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter-commissaris in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 21 juni 2017 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door de verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. J.J. Veldheer. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. M. Woerdman, de rechter-commissaris die betrokken was bij het verhoor van de verzoeker in een strafzaak. De verzoeker stelde dat de wijze waarop de beslissing van de rechter-commissaris tot stand was gekomen, de schijn van partijdigheid wekte. De verzoeker had eerder verzocht om niet door de Koninklijke Marechaussee (KMAR) te worden gehoord, maar door de rechter-commissaris zelf. De rechter-commissaris had echter besloten het verhoor te delegeren aan de KMAR, wat leidde tot het wrakingsverzoek. De rechtbank overwoog dat de rechter-commissaris de bevoegdheid had om het verhoor te delegeren en dat er geen objectieve gerechtvaardigde schijn van partijdigheid was. De rechtbank concludeerde dat de feiten en omstandigheden die door de verzoeker waren aangevoerd, geen grond vormden voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding was. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C15/260476/ HA RK 17/108
Beslissing van 21 juni 2017
op het verzoek tot wraking ingediend namens:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres (3402 HT) [adres] ,
door gemachtigd raadsman
mr. J.J. Veldheer, advocaat te Amsterdam.

1.Procesverloop

1.1
Verzoeker heeft bij brief van 15 juni 2017, door de rechtbank ontvangen op 16 juni 2017, schriftelijk de wraking verzocht van mr. M. Woerdman, rechter-commissaris, in de bij deze rechtbank, afdeling publiekrecht, sectie straf, locatie Haarlem, aanhangige in de strafzaak met als parketnummer 15/871684-15 (hierna te noemen: de hoofdzaak).
1.2
De rechter-commissaris heeft niet in de wraking berust en heeft schriftelijk gereageerd. De officier van justitie in de hoofdzaak heeft eveneens schriftelijk gereageerd.
1.3
Het wrakingsverzoek is gelijktijdig met de wrakingsverzoeken van [medeverdachte 1] (parketnummer 15/871636-15) en [medeverdachte 2] (parketnummer 15/820846-15) behandeld op de zitting van de wrakingskamer van 21 juni 2017. Verzoeker, zijn raadsman, de rechter-commissaris en de officier van justitie in de hoofdzaak zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verzoeker zelf, diens raadsman, de rechter-commissaris en de officier van justitie in de hoofdzaak zijn ter zitting verschenen.

2.Het standpunt van verzoeker

Namens verzoeker heeft zijn raadsman ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd.
In het onderhavig strafrechtelijk onderzoek heeft op 19 juli 2016 een regiezitting plaatsgevonden, waarbij de rechtbank het verzoek tot het horen van verzoeker, zowel als verdachte en als getuige, is toegewezen. Deze verhoren zouden plaatsvinden bij de rechter-commissaris. Voorts heeft de toenmalige rechter-commissaris, [naam rechter-commissaris] , gelet op het bepaalde in artikel 177 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging opgevraagd met betrekking tot het eventueel delegeren van het verhoor van verzoeker als verdachte aan de Koninklijke Marechaussee (hierna te noemen: KMAR).
De verdediging heeft vervolgens gemotiveerd aangeven waarom verzoeker niet door de KMAR wil worden gehoord. Daarbij heeft verzoeker aangegeven wel bereid te zijn een inhoudelijke verklaring af te leggen als verdachte en getuige bij de rechter-commissaris. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verhoor van verzoeker bij de KMAR wenselijk is omdat dit ernstige vertraging van het onderzoek zou voorkomen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris besloten het verhoor van verzoeker niet te delegeren.
Op 4 april 2017 heeft op verzoek van de officier van justitie een regiezitting plaatsgevonden waar wederom om een beslissing van de rechtbank werd verzocht over het al dan niet delegeren van het verhoor van verzoeker aan de KMAR. De rechtbank heeft daarop beslist dat zij zich schaart achter de beslissing die in dat kader al genomen is, namelijk dat het verhoor van verzoeker door de rechter-commissaris wordt afgenomen, maar dat laatstgenoemde beslissing onverlet laat dat de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek op enig moment (alsnog) kan beslissen dat het verhoor van verzoeker (geheel dan wel deels) ex artikel 177 Sv gedelegeerd dient te worden aan de KMAR.
Op 19 april 2017 heeft de opvolgend rechter-commissaris, mr. M. Woerdman, besloten dat het verhoor van verzoeker alsnog wordt gedelegeerd aan de KMAR.
Op 7 juni 2017 heeft de verdediging de rechter-commissaris verzocht om opheldering te verschaffen op basis waarvan zij tot deze beslissing is gekomen.
Naar aanleiding daarvan heeft de rechter-commissaris op 14 juni 2017 zowel mondeling als schriftelijk gereageerd. Naar voren is gekomen dat zij voorafgaand aan de beslissing van 19 april 2017 mondeling contact heeft gehad met de officier van justitie, met de voormalig rechter-commissaris in dit onderzoek, [naam rechter-commissaris] , en met de voorzitter van de meervoudige strafkamer van 4 april 2017, [naam voorzitter meervoudige kamer] . De officier van justitie heeft tevens op 17 april 2017 een e-mail aan mr. Woerdman gestuurd waarin hij, zover hier van belang, (opnieuw) het belang benadrukt om het verhoor van verzoeker te delegeren aan de KMAR.
In het bijzonder wekken de wijze waarop de beslissing van mr. Woerdman tot stand is gekomen en de nadere mondelinge reactie en uitlatingen van mr. Woerdman op 14 juni 2017 bij verzoeker de schijn van partijdigheid. Mr. Woerdman was op de hoogte van het feit dat verzoeker als verdachte geen inhoudelijke verklaring zou afleggen bij de KMAR en van het feit dat het verhoor van verzoeker als verdachte eerder bij de rechter-commissaris reeds was gepland. Desondanks heeft zij beslist dit verhoor alsnog te delegeren aan de KMAR en daarmee de situatie gecreëerd dat verzoeker de inhoudelijke verklaring die hij wenst af te leggen bij de rechter-commissaris niet kan afleggen.
Daarbij heeft zij door het niet delen van de communicatie tussen haar en de officier van justitie alsmede tussen haar en de voorzitter van de rechtbank en de voorgaande rechter-commissaris in dit onderzoek, de verdediging niet de gelegenheid geboden om te kunnen reageren op de argumentaties van de officier van justitie zoals deze blijken uit de e-mail van 17 april 207.
Tevens heeft mr. Woerdman op 14 juni 2017 mondeling te kennen gegeven dat zij vooralsnog geen vragen heeft voor verzoeker als getuige in de strafzaken van de medeverdachten, terwijl hij tot op heden weinig tot niets heeft verklaard aangaande de tenlastelegging. Deze uitlating maakt in combinatie met de beslissing tot het delegeren van de verhoren naar de KMAR dat verzoeker van mening is dat mr. Woerdman klaarblijkelijk
geen enkel belang hecht aan en niet geïnteresseerd is in zijn verklaring als verdachte en als getuige in het onderzoek.
Ter zitting heeft de raadsman benadrukt dat het wrakingsverzoek niet ziet op de beslissing van de rechter-commissaris om het verhoor alsnog te delegeren, maar op de wijze waarop deze beslissing tot stand is gekomen en op de uitlatingen van de rechter-commissaris op 14 juni 2107.
Verzoeker stelt dat de wijze waarop de beslissing van de rechter-commissaris tot stand is gekomen en haar uitlatingen op 14 juni 2017, bij hem leiden tot de objectieve gerechtvaardigde schijn van partijdigheid ex artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Bovendien is het verzoekschrift tijdig ingediend. Derhalve dient het verzoek tot wraking te worden toegewezen.

3.Het standpunt van de rechter-commissaris

De rechter-commissaris heeft – samengevat – als volgt gereageerd.
De beslissing om op basis van artikel 177 Sv de verhoren te delegeren aan de KMAR maakt niet dat er sprake is van objectieve gerechtvaardigde schijn van partijdigheid daar het de rechter-commissaris vrij staat een dergelijk verhoor te delegeren en. het niet aan verdachten in een strafzaak is om te bepalen door wie zij gehoord worden
De aantreding van de nieuwe rechter-commissaris heeft plaatsgevonden op 20 maart 2017. Op 4 april 2017 heeft de officier van justitie de rechter-commissaris onaangekondigd mondeling verslag gedaan van de regiezitting die die dag had plaatsgevonden. Aangezien de rechter-commissaris zich nog niet had ingelezen in de zaak en geen idee had waar de zaak over ging, was dit een eenzijdig (kennismakings)gesprek. Daarom zag de rechter-commissaris geen aanleiding om de verdediging van dit gesprek op de hoogte te stellen.
Op 17 april 2017 heeft zij een e-mail ontvangen van de officier van justitie die op 14 juni 2017 aan de verdediging als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van 14 juni 2017 is verstrekt. Deze e-mail was niet eerder verstrekt omdat hetgeen daarin was vermeld een herhaling betrof van een al eerder door de officier van justitie op de regiezitting van 4 april jl. naar voren gebracht standpunt. De inhoud van de mail was daarom niet relevant en de rechter-commissaris heeft ook geen aanleiding gezien om op de mail te reageren.
Daarnaast bestrijdt de rechter-commissaris dat zij heeft aangegeven dat zij een door haar af te nemen verhoor niet in het belang van het onderzoek acht en dat zij gezegd zou hebben dat zij geen vragen heeft voor de verdachte als getuige. Zij heeft wel aangegeven dat zij het in het belang van het onderzoek acht dat de verdachten bij de KMAR worden gehoord en dat zij voornemens was de verdediging als eerste de gelegenheid te geven om de verdachte / getuige vragen te stellen en dat zij, na deze bevraging, afhankelijk van de antwoorden, nadere vragen zou kunnen stellen.

4.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft – samengevat – als volgt gereageerd.
Uit het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 14 juni 2017 blijkt dat de zij haar beslissing weloverwogen heeft genomen. Voorafgaand aan een beslissing ex artikel 177 Sv. is het de rechter-commissaris niet voorgeschreven kennis te nemen van het standpunt van de verdediging. Bovendien was het standpunt van de verdediging in casu al bekend, gelet op het feit dat de voorgangster van mr. Woerdman ambtshalve het standpunt reeds had geïnventariseerd.
Daarnaast is op de regiezitting van 4 april 2017 door de rechtbank aangegeven dat de rechter-commissaris alsnog kan beslissen tot het delegeren van de verhoren.
Op 4 april 2017 heeft de officier van justitie op eigen initiatief zich voorgesteld aan de nieuwe rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft tijdens deze kennismaking
slechts aangegeven nog niet op de hoogte te zijn van de inhoud van onderzoek Cadoux. Op 17 april 2017 heeft de officier van justitie via de mail de rechter-commissaris inhoudelijk op de hoogte gebracht van de gang van zaken met betrekking tot het onderzoek, waarop hij geen reactie van de rechter-commissaris heeft ontvangen. Omdat zijn mail niets nieuws bevatte en het standpunt van de verdediging in deze meerdere malen al naar voren was gebracht, heeft de officier van justitie ervoor gekozen geen kopie van de mail aan de verdediging te verzenden.
Gelet hierop is er naar de mening van de officier van justitie geen blijk van (schijn) van rechterlijke vooringenomenheid.

5.De beoordeling

5.1
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (de zogenoemde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten in dat geval zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter (de zogenoemde objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
5.2
De rechtbank stelt op basis van het op 15 juni 2017 ingediende schriftelijke wrakingsverzoek en het verhandelde ter terechtzitting vast, dat de feiten en omstandigheden die kennelijk voor verzoeker aanleiding zijn geweest het verzoek om wraking in te dienen, zijn gebleken uit het proces-verbaal van bevindingen van 14 juni 2017 en de daaraan als bijlage gehechte e-mail van 17 april 2017 en uit de beweerdelijke uitlating van de rechter-commissaris op 14 juni 2017, namelijk dat zij aan verzoeker geen vragen zou hebben.
De verdediging heeft daarbij benadrukt dat de wraking niet is ingediend vanwege de beslissing van de rechter-commissaris van 19 april 2017 om de verhoren alsnog aan de KMAR te delegeren, maar op de wijze waarop deze beslissing (achteraf gezien) tot stand is gekomen.
De rechtbank overweegt dat de inhoud van het e-mailbericht van de officier van justitie niets nieuws bevat ten opzichte van het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 april 2017. Bovendien is er geen wettelijke grondslag waaruit voort zou vloeien dat de verdachte en/of diens advocaat voorafgaand aan de beslissing van de rechter-commissaris had moeten worden gehoord.
Voorts heeft de rechter-commissaris met betrekking tot haar uitlating op 14 juni 2017, namelijk dat zij de verdediging in de gelegenheid zou stellen verzoeker te bevragen en dat zij geen vragen aan verzoeker zou hebben, toegelicht dat zij niet heeft bedoeld dat ze de getuige niet wilde horen en niet geïnteresseerd zou zijn in diens verklaring, maar dat zij uit oogpunt van regie en efficiëntie slechts de verdediging erop heeft gewezen dat zij de gelegenheid zou krijgen om als eerste vragen te stellen en dat zij daaropvolgend eventueel aanvullende vragen zou (kunnen) stellen.
5.3
De feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, leveren aldus geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke
onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking, ook niet wanneer deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden beschouwd. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.

6.Beslissing

De rechtbank
6.1
wijst het verzoek tot wraking van de rechter-commissaris af,
6.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechter-commissaris en de officier van justitie in de hoofdzaak een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
6.3
beveelt dat het onderzoek in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. T.S. Röell, voorzitter, mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. E.C.M. van Mierlo, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van B.H.E. Zuidam, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2017.[concipiënt_initialen]
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.