Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[eisers 1]
1.Het procesverloop
2.De feiten
Met deze brief wil ik vragen of u mijn zoon [zoon] als mede huurder kan opnemen in het huurcontract. Ik vraag dit omdat ik zelf aardig op leeftijd ben (73) en ziek mijn vrouw [moeder] heeft diabetes type 2. Wij hebben samen vanwege onze ziekte gewoon erg veel hulp nodig. Onze schoondochter en zoon hebben de zorg over ons, vooral mijn vrouw heeft veel hulp nodig met haar ziekte. Wij zijn niet van plan om dit huis te verlaten, maar als mijn zoon mede huurder wordt zal dat voor mij en mijn vrouw veel gemakkelijker zijn vanwege de hulp die we hebben van onze kinderen op deze leeftijd.’
heeft u laten weten dat wij niet aan uw verzoek kunnen voldoen omdat huurovereenkomsten niet van ouders op kinderen over gaan. Uw zoon staat sinds 2005 als woningzoekende geregistreerd en maakt hiermee kans op het vinden van een eigen woning bij u in de buurt.’
Wij zien het steeds vaker gebeuren dat kinderen volwassen worden in hun ouderlijk huis en hier dan blijven wonen (…) Het medehuurderschap is niet bedoeld om huurderschap binnen families overdraagbaar te maken. Wooncompagnie verleent alleen in uitzonderlijke gevallen medehuurderschap aan een inwonend kind. Het betreft dan veelal gevallen waarin het betreffende kind een eigen woning heeft opgegeven om vervolgens bij de ouder in te trekken en zo'n hoge mate van zorg te verlenen dat de ouder zonder deze inwoning niet meer in staat zou zijn om zelfstandig te wonen. Van deze situatie is in het geval van uw cliënten geen sprake. Er is dus wat ons betreft geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke samenwoning als bedoeld in de wet. Op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 12 maart 1982, NJ 1982/352) is bij samenleven van ouder en kind sprake van een aflopende samenlevingssituatie en niet van een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van die bijzondere omstandigheden is geen sprake in het geval van uw cliënten. De enkele door uw cliënten uitgesproken wens om samen in het huis te blijven wonen is daarvoor echt niet voldoende.
3.De vordering
4.Het verweer
5.De beoordeling
Persoonlijke omstandigheden ouders ziek’. Dat [zoon] de inschrijving vanwege de onzekere uitkomst van dit geding en om hem moverende redenen onveranderd in stand laat, acht de kantonrechter niet onbegrijpelijk. Door de ouders is ter zitting herhaald dat zij niet voornemens zijn de komende jaren naar andere huisvesting om te kijken. Gelet op hun leeftijd ligt een vertrek op korte termijn ook niet in de rede. Hiermee is ook in subjectieve zin sprake van gerichtheid op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Hun medische situatie is ook niet zodanig slecht dat de kans op een vroegtijdig overlijden bestaat. Dat de ouders tijdens het huisbezoek op 28 december 2016 zouden hebben aangegeven dat zij wensen dat [zoon] na hun dood in de woning kan blijven wonen doet aan de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding niet af. Het verweer van Wooncompagnie dat de vordering kennelijk slechts de strekking heeft [zoon] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen treft dan ook geen doel. Dit geldt te meer nu Wooncompagnie zelf reeds aangeeft dat verzoeken van kinderen in bepaalde gevallen wel degelijk worden gehonoreerd. Dit geldt voor die gevallen waarin een kind een eigen woning heeft opgegeven om vervolgens weer bij de ouder in te trekken en zo'n hoge mate van zorg te verlenen dat de ouder zonder deze inwoning niet meer in staat zou zijn om zelfstandig te wonen. Dat onderhavig geval anders dient te worden beoordeeld, vindt naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden geen rechtvaardiging.