Op 21 juni 2017 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker, die maatregelen vroeg om de objectiviteit van de behandelend rechter te waarborgen in een geschil dat verband hield met de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De verzoeker had op 15 en 19 juni 2017 brieven gestuurd naar de griffier van de rechtbank, maar in zijn verzoek ontbraken de noodzakelijke gronden en zelfs de naam van de rechter tegen wie het verzoek was gericht.
De wrakingskamer heeft op basis van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) vastgesteld dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, en dat een verzoek tot wraking gronden moet bevatten. Aangezien de verzoeker geen gronden had aangevoerd, werd het wrakingsverzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De wrakingskamer besloot geen mondelinge behandeling van het verzoek te plannen en stelde het verzoek buiten behandeling.
De rechtbank heeft tevens bepaald dat, behoudens nieuwe feiten of omstandigheden, een volgend verzoek van de verzoeker om wraking niet in behandeling zal worden genomen. De procedure in de hoofdzaak, met zaaknummer 258388, zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing is gegeven door mr. L.J. Saarloos, plaatsvervangend voorzitter van de wrakingskamer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.