Geschil4.In geschil is of de boetebeschikking terecht is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
5. Voor zover eiser in zijn beroepschrift de rechtbank verzoekt om verweerder te verplichten de onterechte naheffing van € 108 van 4 juni 2015 terug te betalen, wijst de rechtbank op artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Die bepaling houdt in dat, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen, slechts beroep kan worden ingesteld nadat daaraan voorafgaand bezwaar is gemaakt. Niet blijkt dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De rechtbank zal het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift op de voet van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb doorzenden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
6. Voor zover het beroep zich richt tegen de boetebeschikking van 9 oktober 2015 overweegt de rechtbank als volgt.
7. Op grond van artikel 37 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) in verbinding met artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
8. Paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB), onderdeel 1, tweede alinea luidt:
“Om aan de houder kenbaar te maken dat, hoeveel en voor welk tijdvak belasting voor het motorrijtuig verschuldigd is, zendt de inspecteur aan de houder een rekening met daarop het verschuldigde belastingbedrag. Op de rekening vermeldt de inspecteur een uiterste betaaldatum, waarop het bedrag moet zijn betaald. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. Indien het verschuldigde bedrag geheel of gedeeltelijk niet op de betaaldatum is voldaan, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR.”
9. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij stelt dat de boetebeschikking moet worden vernietigd, omdat hij geen rekening motorrijtuigenbelasting heeft ontvangen voor het tijdvak 24 juli 2015 tot en met 23 oktober 2015 en daardoor niet in de gelegenheid is gesteld om de motorrijtuigenbelasting tijdig te betalen en een boete te voorkomen.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de motorrijtuigenbelasting volgens artikel 15, eerste lid, van de Wet mrb dient te zijn betaald bij aanvang van het tijdvak. Eiser is zelf verantwoordelijk voor tijdige betaling. Het verzenden van een rekening is niet gebaseerd op een wettelijke verplichting en moet worden beschouwd als een service. Ook als geen rekening wordt ontvangen, dient de belasting tijdig te worden voldaan. Nu sprake is van een tweede of volgend verzuim om de motorrijtuigenbelasting tijdig te betalen is de boete terecht opgelegd.
11. De rechtbank stelt voorop dat op grond van de artikelen 14 en 15 van de Wet mrb de houder van het motorrijtuig de belasting op aangifte moet voldoen en dat de belasting moet zijn betaald voor de aanvang van het tijdvak waarover moet worden betaald. Als de belasting niet tijdig is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20, eerst lid, van de AWR een naheffingsaanslag opleggen. De wet vereist niet dat de belastingplichtige eerst middels een rekening in de gelegenheid moet worden gesteld de motorrijtuigenbelasting te betalen alvorens tot naheffing kan worden overgegaan.
12. Ingevolge de hiervoor onder 8 geciteerde tekst van paragraaf 33, onderdeel 1, tweede alinea, van het BBBB is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR als de voor het tijdvak verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet vóór de op de rekening vermelde uiterste betaaldatum is voldaan. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, anders dan hiervoor ten aanzien van de naheffingsaanslag is overwogen, de belastingplichtige wel middels een rekening of anderszins in kennis moet worden gesteld van de uiterste datum waarop de motorrijtuigenbelasting moet zijn voldaan alvorens hem na het verstrijken van die datum een verzuimboete wegens niet tijdig betalen van de op aangifte verschuldigde motorrijtuigenbelasting kan worden opgelegd.
13. Eiser stelt dat hij de rekening motorijtuigenbelasting over het tijdvak 24 juli 2015 tot en met 23 oktober 2015 niet heeft ontvangen en dus niet op de hoogte was van de daarin vermelde uiterste betaaldatum. Het is in beginsel aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de rekening op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de rekening op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). 14. Bij de stukken bevindt zich een systeemuitdraai van een op naam van eiser gestelde rekening motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 24 juli 2015 tot en met 23 oktober 2015 met dagtekening 27 juli 2015 en met een uiterste betaaldatum van 26 augustus 2015. Aangezien verweerder geen bewijs van verzending van de rekening heeft geleverd, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de rekening op het adres van eiser is ontvangen of aangeboden.
15. Omdat niet aannemelijk is dat de rekening met daarin de uiterste betaaldatum voor de motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 24 juli 2015 tot en met 23 oktober 2015 op het adres van eiser is ontvangen of aangeboden en gesteld noch gebleken is dat eiser anderszins tijdig van de uiterste betaaldatum op de hoogte was, kan de aan hem opgelegde boete niet in stand blijven.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep voor zover gericht tegen de boetebeschikking van 9 oktober 2015 gegrond te worden verklaard. Bij deze uitkomst behoeven de overige door eiser aangevoerde gronden geen bespreking, aangezien hij daardoor niet in een fiscaal gunstigere positie kan komen te verkeren dan thans het geval is.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.