ECLI:NL:RBNHO:2017:2283

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
C/15/243387 / FA RK 16-2999
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek tot vaststelling ouderschap en bijdrage in kosten van verzorging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in een verzoek van een vrouw tot vaststelling van het ouderschap van een man en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw heeft aangevoerd dat de man de verwekker is van de minderjarige, die niet erkend is en waarvoor de vrouw het gezag heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw in haar verzoekschrift alleen de naam van de man heeft genoemd, maar geen bewijs heeft geleverd van zijn identiteit of woonplaats. Ondanks herhaalde oproepen via de Staatscourant is de man niet verschenen en zijn er geen geboortegegevens of andere identificerende informatie over hem verstrekt. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen of de man een bestaand persoon is, wat noodzakelijk is om hem als belanghebbende te kunnen aanmerken volgens artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, omdat er geen juridische basis is om het verzoek te honoreren. De beschikking is openbaar uitgesproken en de vrouw kan, indien zij dat wenst, binnen drie maanden na de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/243387 / FA RK 16-2999
beschikking van 22 maart 2017 betreffende vaststelling ouderschap en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.R. Menso, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de man],
zonder bekende woon- en/of verblijfplaats in en buiten Nederland,
hierna te noemen: de man.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 13 mei 2016;
- de brieven van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 30 augustus 2016 met bijlage en op 7 december 2016, tevens houdende wijziging/aanpassing verzoek.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 december 2016 in aanwezigheid van de vrouw bijgestaan door mr. F.R. Menso.
De man is, hoewel opgeroepen via de Staatscourant, niet verschenen.
1.3
Gelet op het gewijzigde/aangepaste verzoek en het feit dat de man op 13 december 2016 niet is verschenen, is een nadere mondelinge behandeling bepaald op de zitting van 28 februari 2017, alwaar is verschenen mr. F.R. Menso namens de vrouw.
De man is, hoewel opgeroepen via de Staatscourant, niet verschenen.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Uit de vrouw is geboren de minderjarige [minderjarige] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
Volgens de vrouw is de man de verwekker van de minderjarige. De minderjarige is niet erkend en de vrouw is van rechtswege belast met het gezag over de minderjarige.

3.Verzoek

3.1
In het inleidende verzoekschrift heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
a. (naar de rechtbank begrijpt) het ouderschap van de man vast te stellen aangaande de minderjarige;
b. te bepalen dat de man aan haar, op grond van het bepaalde in artikel 208 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 300,-- per maand dient te voldoen, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag.
3.2
In voormelde op 7 december 2016 ingekomen brief heeft de vrouw het verzoek gewijzigd/aangepast in die zin dat, in geval van afwijzing dan wel niet-ontvankelijk verklaring van het hierboven onder 3.1a vermelde verzoek, tevens wordt verzocht een kinderbijdrage vast te stellen op grond van artikel 1:394 BW.
3.3
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de vrouw aangevoerd dat zij is gehouden om in opdracht van de gemeente met het oog op een verhaalsbijdrage het ouderschap te laten vaststellen. Bij gebrek aan enige informatie over de man, is zij genoodzaakt om bij benadering een kinderbijdrage te verzoeken.

4.Beoordeling

4.1
De rechtbank stelt vast dat de vrouw in haar verzoekschrift alleen de naam van de man heeft genoemd en dat zij bij indiening van het verzoekschrift geen BRP-uittreksel heeft overgelegd. Aan de vrouw is vervolgens verzocht om een dergelijk uittreksel. Zijdens de vrouw is vervolgens een brief van de gemeente [plaats] in het geding gebracht waaruit blijkt dat de man niet voorkomt in de BRP. De man is vervolgens tot tweemaal toe opgeroepen in de Staatscourant, maar is niet verschenen. Uit het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank geen andere informatie over de man kunnen afleiden dan uitsluitend de hierboven genoemde naam. De vrouw heeft geen geboortegegevens kunnen verstrekken. Evenmin is de woon- en/of verblijfplaats van de man bekend geworden. En de naam van de man komt dus ook niet voor in de BRP.
4.2
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de man een bestaand persoon is. Daarom kan de rechtbank de man niet aanmerken als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat laatstgemelde omstandigheid ertoe dient te leiden dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in het verzoek.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het - gewijzigde/aangepaste - verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2017.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.