In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 april 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw, feitelijk verblijvende in Rusland, en een man, woonachtig in Nederland. De vrouw had verzocht om de scheiding van tafel en bed, subsidiair om de echtscheiding uit te spreken, en om een partnerbijdrage van € 2.000,00 per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de man op het moment van indiening van het verzoekschrift in Nederland verbleef. De rechtbank heeft het primaire verzoek tot scheiding van tafel en bed ingetrokken en heeft de echtscheiding uitgesproken, omdat het huwelijk duurzaam ontwricht was.
Wat betreft het verzoek van de vrouw om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is, omdat zij feitelijk in Rusland verblijft en niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1:165 BW. De man heeft verweer gevoerd tegen de partnerbijdrage, stellende dat de vrouw geen behoefte heeft en dat hij de draagkracht mist. De rechtbank heeft opgemerkt dat, hoewel de vrouw in Rusland verblijft, partijen er beiden vanuit zijn gegaan dat Nederlands recht van toepassing is op de onderhoudsbijdrage. De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de toepasselijkheid van Russisch recht op het verzoek tot partnerbijdrage, waarna de man hierop kan reageren. De beslissing over de partnerbijdrage is aangehouden tot een latere datum.