ECLI:NL:RBNHO:2017:3593

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 mei 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 402, AWB - 15 _ 5601, AWB - 15 _ 5602 en AWB - 15 _ 5603
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het persoonsgebonden budget en belangenafweging in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een persoon met een hersenbeschadiging, en Achmea Zorgkantoor N.V. over de vaststelling van het persoonsgebonden budget (Pgb) voor de jaren 2013. Eiser had in 2002 een Pgb toegekend gekregen en had dit sindsdien verantwoord. Echter, in 2014 en 2015 heeft het zorgkantoor besluiten genomen waarbij een deel van de verantwoordingen van eiser over de jaren 2013 afgekeurd werd, wat leidde tot een terugvordering van € 23.429,-. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan en dat de zorgovereenkomst niet correct was toegepast door het zorgkantoor.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet volledig aan de administratieve verplichtingen heeft voldaan, maar dat er wel degelijk AWBZ-zorg is ingekocht en verleend. De rechtbank oordeelde dat het zorgkantoor bevoegd was om het Pgb lager vast te stellen, maar dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser was uitgevallen. De rechtbank heeft de besluiten van het zorgkantoor in stand gelaten, maar heeft wel bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 90,- vergoed moest worden. Eiser kan binnen zes weken hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/402, HAA 15/5601, HAA 15/5602 en HAA 15/5603

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2017 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor), verweerder

(gemachtigde: mr. S. Gezer).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder het door eiser over
1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 aan Persoonsgebonden budget (Pgb) verantwoorde bedrag ter hoogte van € 10.080,- afgekeurd.
Bij besluit van 10 december 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld (15/402).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn verzorgster en vertegenwoordiger, [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Terkoolt-Nugter.
Het onderzoek is ter zitting geschorst en met partijen is afgesproken nadere besluitvorming van verweerder af te wachten.
Verweerder heeft bij besluit van 13 augustus 2015 (het primaire besluit II) het door eiser over 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 aan Pgb verantwoorde bedrag ter hoogte van
€ 10.080,- afgekeurd (15/5602).
Verweerder heeft bij besluit van 15 augustus 2015 (het primaire besluit III) het Pgb van eiser over het jaar 2013 vastgesteld op € 0,- (15/5603).
Bij besluit van 20 augustus 2015 (het primaire besluit IV) heeft verweerder € 23.429,- van eiser teruggevorderd (15/5601).
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt en de rechtbank verzocht dit als rechtstreeks beroep aan te merken. De rechtbank heeft het verzoek van eiser nadat verweerder hiermee heeft ingestemd akkoord bevonden.
Bij besluit van 12 februari 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder (alsnog) de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat over 2013 een bedrag van
€ 14.880,- aan verantwoord Pgb alsnog goedgekeurd is. De terugvordering is verlaagd en bedraagt thans nog € 8.197,85.
Als bijlagen heeft verweerder (nieuwe) beschikkingen overgelegd te weten:
- een besluit van 10 februari 2016 ten aanzien van de verantwoording van het Pgb over de eerste helft van 2013, waarbij € 3.180,- is afgekeurd;
- een besluit van 10 februari 2016 ten aanzien van de verantwoording van het Pgb over de tweede helft van 2013, waarbij € 2.640,- is afgekeurd;
- een besluit van 10 februari 2016 waarbij het Pgb van eiser over het 2013 is vastgesteld op
€ 15.231,42 en de terugvordering op € 8.197,58.
Eiser heeft desgevraagd aangegeven zijn beroep te willen voortzetten en nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift overgelegd.
Het onderzoek in onderhavige zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 7 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn vertegenwoordiger, tevens verzorgster
[naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft in juni 1999 een hartstilstand gehad als gevolg waarvan hij een hersenbeschadiging heeft opgelopen. Verzorgster heeft de verzorging van eiser op zich genomen en (uiteindelijk) een woning nabij die van eiser gekocht. Van hieruit verzorgt ze eiser die zo door haar in staat is gesteld in zijn de oude woning te blijven.
1.2.
Eiser is geïndiceerd voor begeleiding individueel, klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) en persoonlijke verzorging, klasse 4 (7 tot 9,9 uur per week). In 2002 is aan eiser een Pgb toegekend. Tussen eiser en zijn verzorgster is met ingang van 1 juni 2002 een overeenkomst gesloten voor onbepaalde tijd. Hierin is afgesproken dat er een bedrag van € 1240,- per maand wordt betaald en dat er 16 uur per week zorg wordt geleverd, verdeeld over elke dag. Het betreft persoonlijke verzorging en huishoudelijke verzorging.
1.3.
Eiser heeft het Pgb vanaf 2002 ieder half jaar verantwoord, wat tot 2013 niet tot problemen heeft geleid. Uit de in het dossier aanwezige verantwoordingsformulieren volgt dat door eiser steeds is vermeld om welke periode het gaat, welk bedrag in die periode aan zorg is betaald, door wie de zorg is verleend en tevens is aangekruist dat het persoonlijke verzorging (huishoudelijke verzorging) en begeleiding individueel betreft.
1.4.
Voor het jaar 2013 is aan eiser bij besluiten van 10 december 2012 en 28 juni 2013 een Pgb toegekend voor de eerste en de tweede helft van 2013. In totaal is aan eiser een bedrag van € 23.429,- uitbetaald. Eiser is bij beide besluiten gewezen op de bijgevoegde voor eiser bij het Pgb behorende verplichtingen.
1.5.
Eiser heeft op de verantwoordingsformulieren van de eerste en de tweede helft van 2013 vermeld dat hij in deze periode in totaal een bedrag van € 20.160,- aan zijn zorgverlener, [naam] , heeft betaald en dat persoonlijke verzorging en begeleiding individueel is verleend.
1.6.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de verantwoording van eiser over de eerste helft van het jaar 2013 in zijn geheel afgekeurd omdat eiser – samengevat – niet aan de op hem rustende verplichtingen heeft voldaan zoals die zijn neergelegd in artikel 2.6.9. van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De activiteiten die eisers verzorgster heeft ondernomen vallen volgens verweerder niet onder begeleiding individueel. Voorts voldoet de verantwoording niet aan de administratieve verplichtingen. Dit besluit heeft verweerder bij het bestreden besluit I gehandhaafd. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
1.7.
Lopende de procedure heeft verweerder de primaire besluiten II, III en IV genomen waarbij de verantwoording van het Pgb van eiser over de tweede helft van 2013 is afgekeurd, het Pgb van eiser over het jaar 2013 vastgesteld is op € 0,- en € 23.429,- van eiser is teruggevorderd. De rechtbank heeft de door eiser hiertegen gemaakte bezwaren op verzoek van eiser en na akkoord van verweerder aangemerkt als beroepschriften.
2. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit II genomen waarbij de bezwaren van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard zijn. Daarbij heeft verweerder zich op de volgende standpunten gesteld. Er is voldoende aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk AWBZ-zorg is ingekocht en verleend. Uitgegaan dient te worden van de overeenkomst zoals deze is opgesteld per 1 juni 2002. De per 1 januari 2014 geldende overeenkomst kan geen betrekking hebben op het jaar 2013 en voldoet bovendien niet geheel aan de daaraan te stellen eisen. De door eiser achteraf opgemaakte facturen vermelden niet de dagen waarop de zorg is verleend en tegen welk tarief. Reeds hierom is niet voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Rsa. Daarnaast volgt uit de bankafschriften dat in de maanden januari en februari 2013 een bedrag van € 1.950,- aan de verzorgster is betaald. In de maanden daarna is steeds een bedrag van € 1.680,- betaald. In totaal is in 2013 een bedrag van € 20.700,- aan de verzorgster betaald. Dit komt niet overeen met het afgesproken bedrag van € 1.240,- per maand zoals volgt uit de overeenkomst per 1 juni 2002. Eiser heeft gelet hierop niet volledig voldaan aan de verplichtingen die horen bij een Pgb. Een bedrag van (12 x € 1.240,- =)
€ 14.880,- kan goedgekeurd worden over het jaar 2013. Een bedrag ter hoogte van € 5.820,- dient te worden afgekeurd. Het Pgb wordt vastgesteld op € 15.231,42 en het terug te vorderen bedrag bedraagt thans € 8.197,58. Verweerder ziet geen aanleiding om van de verlaging en/of de terugvordering af te zien. Niet gebleken is dat sprake is van omstandigheden die redelijkerwijs in de weg hebben gestaan aan het nakomen van de verplichtingen door eiser. Het belang van de handhaving dient te prevaleren boven het belang van de budgethouder omdat niet is aangetoond dat het volledig toegekende Pgb over het jaar 2013 aan AWBZ-zorg is besteed. De terugvordering betreft het jaar 2013. De reeds in het verleden goedgekeurde zorgkosten blijven goedgekeurd. Eiser kan bovendien een betalingsregeling treffen.
3. Eiser heeft zich zoals ter zitting is toegelicht ten aanzien van het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om het Pgb over het jaar 2013 lager vast te stellen. Desgevraagd heeft de verzorgster ter zitting verklaard dat de administratieve verplichtingen inderdaad niet (geheel) zijn nagekomen. Echter gelet op de omstandigheden had verweerder wel (gedeeltelijk) moeten afzien van verlaging (en daarmee van terugvordering) van het Pgb. Tot 2013 zijn er nooit problemen geweest en zijn de verantwoordingen altijd goedgekeurd. Verweerder is tekort geschoten in zijn informatieverplichting. Wanneer een wijzigingsovereenkomst in plaats van een nieuwe zorgovereenkomst opgemaakt had dienen te worden had verweerder dit kenbaar moeten maken. Door uit te gaan van een oude overeenkomst, waarbij door het verstrijken van tijd vanzelfsprekend sprake is van een lager loon kan verweerder zich op een vordering beroepen. Hierin kan eiser zich niet vinden. Verweerder twijfelt er bovendien niet meer aan dat er AWBZ-gekwalificeerde zorg geleverd is. Daarnaast heeft verweerder geconstateerd dat er daadwerkelijk meer zorg is verleend voor een hoger aantal uren dan geïndiceerd door het CIZ en dat deze meer-uren niet in rekening van het Pgb zijn gebracht. Onduidelijk is dan ook voor eiser waar de vordering op is gebaseerd. Verweerder is ten onrechte niet uit gegaan van de recentere zorgovereenkomst. Gelet op deze overeenkomst had er in ieder geval een bedrag van € 20.160,- (12 keer € 1.680,-) goedgekeurd moeten worden.
Er zullen voor de jaren 2014 en verder als gevolg van onderhavige beslissing eveneens lagere vaststellingen met daarbij horende terugvorderingen gaan plaatsvinden. Het Pgb zal in de toekomst ook lager toegekend gaan worden met als gevolg dat de noodzakelijke zorg niet meer geleverd zal kunnen worden. Dit zal ernstige gevolgen hebben voor het welzijn en de gezondheid van eiser. Ter zitting heeft eiser een door hem opgesteld overzicht van zijn inkomsten en vaste lasten overgelegd per 1 januari 2017. Hieruit volgt dat hij maandelijks een tekort heeft van € 33,96. Wanneer de terugvordering en daarmee de invordering van
€ 75,- per maand zou worden gehandhaafd komt hij in ernstige financiële problemen.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat het bestreden besluit II als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden aangemerkt en dat de beroepen van eiser van rechtswege tegen dit besluit zijn gericht. Het bestreden besluit II treedt in de plaats van het bestreden besluit I en de primaire besluiten I, II, III en IV. Eiser heeft gelet hierop geen belang meer bij beoordeling van deze besluiten zodat de beroepen van eiser voor zover hiertegen gericht niet-ontvankelijk zijn.
5.1.
Ten aanzien van het bestreden besluit II overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet meer in geschil dat eiser niet (geheel) aan de op hem ingevolge de Rsa rustende administratieve verplichtingen heeft voldaan. Verweerder was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder b, van de Awb bevoegd om het Pgb lager vast te stellen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van het Pgb heeft mogen aansluiten bij de overeenkomst zoals deze tussen eiser en zijn verzorgster voor onbepaalde tijd is vastgesteld per 1 juni 2002. De zorgovereenkomst waar eiser naar verwijst geldt vanaf 1 januari 2014 en ziet dan ook niet op het subsidiejaar 2013. Van een andere zorgovereenkomst is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft gelet hierop een bedrag van (12 x € 1.240,- =) € 14.880,- goed mogen keuren en was bevoegd het Pgb van eiser vast te stellen op € 15.231,42.
5.3.
Verweerder dient de bevoegdheid om Pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft mogen komen. Verweerder heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen kunnen laten prevaleren. De omstandigheid dat eisers verantwoordingen over voorgaande jaren wel goedgekeurd zijn maakt niet dat om die reden niet tot lagere vaststelling van het Pgb over het jaar 2013 had mogen worden overgegaan. Van een ontoereikende informatievoorziening van verweerder is de rechtbank niet gebleken. Bij de toekenningsbesluiten heeft verweerder eiser uitdrukkelijk gewezen op de op hem rustende verplichtingen en deze als bijlage bijgevoegd. Dat sprake zou zijn van een (financiële) noodsituatie als gevolg van verweerders besluitvorming is niet met gegevens onderbouwd. Eiser heeft de angst voor het ontstaan van hoge terugvorderingen genoemd, maar zoals verweerder heeft verklaard zullen de in het verleden goedgekeurde bedragen goedgekeurd blijven en betreft de onderhavige zaak enkel de vaststelling en terugvordering van het Pgb in het jaar 2013. Dat het Pgb van eiser over 2014 en verder mogelijk lager zal worden vastgesteld is geen omstandigheid die bij de onderhavige belangenafweging een rol kan spelen. Mocht verweerder al tot nieuwe besluitvorming overgaan dan dient hij daarbij opnieuw de belangen van eiser af te wegen.
5.5.
Nu verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het Pgb gebruik heeft gemaakt, heeft verweerder aan eiser onverschuldigd een bedrag van
€ 8.197,58 aan voorschotten betaald. Daaruit volgt dat verweerder op grond van
artikel 4:57, van de Awb de onverschuldigd betaalde voorschotten kan terugvorderen. Het door eiser ter zitting overgelegde inkomsten- en uitgaven overzicht leidt de rechtbank niet tot het standpunt dat verweerder niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Nog daargelaten dat dit overzicht, zoals verzorgster ter zitting heeft toegelicht, een schatting betreft, speelt de draagkracht van eiser bij de invordering een rol en niet bij de terugvordering. Het besluit tot invordering ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Zoals ter zitting door verweerder is toegezegd, zal het door eiser overgelegde overzicht aan de afdeling invordering worden toegezonden.
6. De beroepen voor zover gericht tegen het bestreden besluit II zijn gelet op het voorgaande ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
7. Wel bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 90,- aan hem vergoedt aangezien het bestreden besluit II pas na het instellen van de beroepen door verweerder is genomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, het primaire besluit II, III en IV niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffiegeld ter hoogte van € 90,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, voorzitter, en mr. L.M. Kos en mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening